In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2022 uitspraak gedaan in een beroep van een eiser van Algerijnse nationaliteit tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij zijn partner. De aanvraag was eerder afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat eiser zijn partnerrelatie niet had aangetoond. In het bestreden besluit werd het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 20 april 2022 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder niet verscheen.
De rechtbank overwoog dat in de beroepsprocedure door de verweerder wel gezinsleven was aangenomen tussen eiser en zijn partner, wat niet meer in geschil was. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep gegrond was, omdat de afwijzing van de aanvraag niet op de juiste gronden was gebaseerd. De rechtbank stelde vast dat eiser in het bezit was van een verblijfsvergunning voor Frankrijk, wat de mogelijkheid van uitzetting naar buiten de Europese Unie uitsloot. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging die door de verweerder was gemaakt, niet in het voordeel van eiser was uitgevallen, maar dat er geen objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven in Frankrijk of Algerije uit te oefenen.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, en droeg de verweerder op het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan eiser, die op € 2.059,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.