In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een asielzoeker met de Iraakse nationaliteit. De verzoeker had tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld, waarbij zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd was afgewezen als kennelijk ongegrond. De verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, wat samen met een andere zaak (NL22.4919) op 21 april 2022 is behandeld. Tijdens de zitting was de verzoeker aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en zijn partner was ook aanwezig. De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen gekeken naar de uitkomst van de bodemzaak, waarin het beroep gegrond werd verklaard en het bestreden besluit werd vernietigd. Dit leidde tot de beslissing om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter heeft verweerder bovendien veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, vastgesteld op € 759,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.