ECLI:NL:RBDHA:2022:11942

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 mei 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
Nl22.7103
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 mei 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had tegen deze maatregel beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De maatregel van bewaring werd op 1 mei 2022 opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest buigen over de vraag of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode waarin hij in bewaring was gesteld.

De rechtbank overwoog dat de beoordeling zich beperkte tot de vraag of de bewaring onrechtmatig was geweest. Eiser betwistte de zware gronden die aan de bewaring ten grondslag lagen, en stelde dat hij Nederland niet illegaal had betreden en dat hij na zijn vertrek naar Polen geen verplichtingen had verzuimd. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de bewaring feitelijk juist waren en dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat hij in Polen een bestaan had opgebouwd en dat zijn verblijf in Nederland feitelijk een voortzetting was van zijn eerdere verblijf.

De uitspraak werd gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, in aanwezigheid van griffier mr. E. Mulder, en werd openbaar gemaakt op 6 mei 2022. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.7103
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. W.M. Blaauw), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 1 mei 2022 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2022. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Bewaringsgronden
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken
en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht
Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden onder 3a, 3b en 3c heeft betwist. Verweerder had volgens eiser namelijk ten aanzien van de zware grond onder 3a moeten kiezen, óf eiser is na de intrekking van zijn rechtmatig verblijf bij besluit van 22 oktober 2021 niet Nederland uitgereisd óf eiser is Nederland niet op voorgeschreven wijze binnen gekomen. Zolang verweerder er vanuit gaat dat eiser niet op voorgeschreven wijze Nederland is binnen gekomen, moet er vanuit worden gegaan dat hij wel degelijk naar Polen is teruggekeerd in overeenstemming met het besluit van 22 oktober 2021. Eiser is dus vertrokken naar Polen en hem stond niets in de weg om terug te keren naar Nederland. Op het moment dat eiser in bewaring is gesteld, was er dus geen sprake van illegaal verblijf.
Daarnaast is op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat eiser zich had moeten melden bij zijn terugkeer naar Nederland. Uit het besluit van 22 oktober 2021 blijkt slechts dat hij binnen 28 dagen terug moest keren naar Polen. Dat heeft eiser gedaan.
4. Ter zitting heeft verweerder een verduidelijking gegeven over de zware grond onder 3a. Verweerder heeft toegelicht dat hij eiser volgt in diens verklaring dat hij zelfstandig is teruggekeerd naar Polen. Na zijn terugkeer naar Polen is eiser eind maart of begin april 2022 weer naar Nederland gekomen.
5. Volgens vaste rechtspraak1 kan verweerder met betrekking tot de zware gronden volstaan met een toelichting waaruit de feitelijke juistheid van de gronden blijkt. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden onder 3a en 3b feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn.
6. Met betrekking tot de grond onder 3b overweegt de rechtbank het volgende. Het rechtmatig verblijf van eiser is op 22 oktober 2021 ingetrokken. Naar aanleiding hiervan heeft eiser 28 dagen de tijd gehad om Nederland te verlaten. Dat heeft eiser zelfstandig gedaan. Op 6 april 2022 is eiser weer aangetroffen in Nederland. Om in aanmerking te komen voor een nieuw verblijfsrecht in Nederland, moet eiser niet alleen Nederland fysiek hebben verlaten, maar moet hij ook zijn verblijf alhier daadwerkelijk en effectief hebben
1. Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
beëindigd. Toen hij weer in Nederland werd aangetroffen, moest aangenomen kunnen worden dat zijn verblijf hier in werkelijkheid geen voortzetting was van zijn vorige verblijf2. Daarvan is geen sprake. Eiser is op 6 april 2022 namelijk in een vergelijkbare situatie aangetroffen als waarin hij verkeerde vóórdat hij Nederland moest verlaten. Verder heeft eiser verklaard dat hij in Nederland wil werken en dat hij hier bij zijn vrienden wil blijven. Daar komt bij dat eiser niet heeft aangetoond dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland in Polen een bestaan heeft opgebouwd. Eiser is dus wel enige tijd uit Nederland geweest, maar die enkele omstandigheid duidt er niet op dat hij Nederland ook daadwerkelijk en effectief heeft verlaten. Eigenlijk is er sprake van een situatie waarin eiser zijn verblijf in Nederland (vrijwel) ongewijzigd heeft voortgezet. Dit maakt dat hij zich bij terugkeer in Nederland had moeten melden bij de bevoegde Nederlandse autoriteiten. Dat heeft eiser niet gedaan en daarmee is de grond onder 3b feitelijk juist.
7. De zware gronden onder 3a en 3b zijn voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring al dragen. De beroepsgrond slaagt om die reden al niet. De rechtbank laat het geschilpunt over de grond onder 3c onbesproken.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
2 Vergelijk de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 juni 2021, C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
06 mei 2022

Documentcode: [nummer]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.