ECLI:NL:RBDHA:2022:11905

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
11 november 2022
Zaaknummer
NL21.3553
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Pakistaanse vreemdeling; ontoereikende motivering van afwijzing door verweerder

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 november 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Pakistaanse vreemdeling. Eiser, die behoort tot de sjiitische minderheid in Pakistan, had een asielaanvraag ingediend die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de asielaanvraag ontoereikend gemotiveerd was. Eiser had zijn aanvraag ingediend na een eerdere procedure die niet in behandeling was genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder de geloofwaardigheid van het asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Eiser had verklaard dat hij in gevaar was vanwege zijn hulp aan soennitische jongens, wat leidde tot een gewelddadig incident waarbij zijn broer werd ontvoerd en vermoord. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de verklaringen van eiser niet geloofwaardig waren en dat de samenwerkingsplicht niet was geschonden. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.3553

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [woonplaats]
(gemachtigde: mr. T.R. Hüpscher),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Pourjalili).

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft op 10 maart 2021 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op 7 april 2021 en 11 mei 2022 heeft hij de gronden van beroep aangevuld.
De rechtbank heeft het beroep op 6 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Hij behoort tot de sjiitische minderheid van de Pakistaanse bevolking. Tot aan zijn vertrek uit Pakistan in 2015 heeft eiser gewoond in Parachinar, Pakistan, nabij de grens met Afghanistan.
1.1.
Vorige asielprocedure
Op 23 oktober 2018 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft die aanvraag bij in rechte vaststaand besluit van 7 februari 2019 op grond van artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen omdat verweerder op grond van de Dublinverordening had vastgesteld dat Oostenrijk daarvoor verantwoordelijk is.
1.2.
Huidige asielprocedure
Na het verstrijken van de overdrachtstermijn, op 8 augustus 2020, heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Die aanvraag is wel in de nationale asielprocedure behandeld, wat geleid heeft tot het bestreden besluit. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen als ongegrond met toepassing van artikel 31 van de Vw.
Asielrelaas
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag samengevat het volgende ten grondslag gelegd. Toen hij op 6 april 2015 samen met zijn (toen vier jaar oudere) broer [naam 2] naar Peshawar was gegaan om boodschappen te doen, werden zij gebeld door een (met de oom van eiser bevriende) soennitische familie van de Mogbel-stam. Deze familie had eisers destijds zieke vader in 2013 geholpen om via Afghanistan voor behandeling naar Peshawar te gaan, een omweg die nodig was omdat de wegen van 2007 tot 2013 waren afgesloten. Deze met eisers oom bevriende soennitische familie deed nu een beroep op eiser en zijn broer, omdat twee jongens ([naam 3] en [naam 4]) met spoed naar Sada moesten voor een medische behandeling van één van hen.
Vanuit de plaats Kamp reden eiser en zijn broer met de twee jongens naar Nestekoot om daar te tanken. Toen zij van daaruit verder reden naar Malikeleyroad, stonden er op de weg bij een splitsing (daar waar de weg van Parachinar naar Pachour en een lokale weg richting de grens met Afghanistan) tien à vijftien mensen, waarvan er later twee of drie gewapend bleken te zijn, als een soort checkpoint. Er stonden twee of drie auto’s voor die waar eiser in zat. Bij controle door deze groep (bestaande uit gewone burgers) werden de twee jongens herkend als soennieten vanwege hun identiteitskaart en hun kleding (die langer en wijder is dan die van sjiieten). Eisers broer was bestuurder van de auto. Er kwamen nog meer mensen bij. Eisers broer kreeg ruzie met mensen van deze groep, die hem hebben geslagen en geschopt en hem, en de twee soennitische jongens, hebben meegenomen. Eiser had zich op de achtergrond gehouden en was naar achteren gelopen. Hij was aan het huilen. Twee mensen van een vereniging genaamd Anjuman-e Hussainia (de vereniging) hebben eiser, die toen nog relatief jong was, uit deze situatie gehaald en meegenomen naar een kantoor.
De twee soennitische jongens en eisers broer werden ontvoerd en vermoord. Het lichaam van eisers broer is bij Nestekoot gedumpt, in de buurt van winkels. De gewapende groep heeft de vereniging gevraagd om eiser aan hen uit te leveren, maar één van de leden van de vereniging, die bevriend was met eisers oom, heeft hem geholpen om bijtijds weg te gaan en heeft hem op verzoek van eisers oom verteld dat hij naar Shengakroad moest gaan, waar eiser zijn oom en diens vrouw trof. Gekleed in een boerka, om niet te worden herkend, is eiser na een autorit van vijf uur in Peshawar aangekomen, vanwaar hij de volgende ochtend om vijf uur is vertrokken naar Quita. Daar is iemand gevonden die eiser kon helpen om, vanuit Tiptan, illegaal naar Iran te reizen.
Eiser stelt dat zijn leven bij terugkeer naar Pakistan gevaar loopt omdat hij vanwege zijn hulp aan de soennitische jongens door sjiitische geestelijken is bestempeld als een afvallige en daarom gedood mag worden.
Relevante elementen
2.1.
Het asielrelaas bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
Identiteit, nationaliteit en herkomst;
Problemen in Parachinar vanwege het helpen van soennieten.
Verweerder acht het eerste relevante element geloofwaardig, maar het tweede niet.
2.2.
Uit het geloofwaardig geachte eerste relevante element blijkt volgens verweerder niet dat eiser kan worden aangemerkt als vluchteling (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw) of dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw). Verweerder heeft de asielaanvraag daarom afgewezen als ongegrond.
Geschil
3.
Het betoog van eiser
Eiser betoogt dat verweerder de samenwerkingsplicht heeft geschonden en het tweede relevante element ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Daartoe stelt eiser dat verweerder bijna al de aangevoerde bewijsmiddelen terzijde heeft geschoven en zo goed als elk van zijn verklaringen ongeloofwaardig heeft geacht. Ter onderbouwing van zijn betoog dat verweerder het tweede relevante element ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, voert eiser samengevat het volgende aan. Verweerder acht volgens eiser ten onrechte bevreemdingwekkend dat alleen al de omstandigheid dat twee soennitische jongens in de auto zaten, voldoende was om eiser en zijn broer te beschuldigen, waartoe eiser verwijst naar de door hem ingebrachte documentatie. Er bestaat immers al jarenlang een conflict tussen sjiieten en soennieten, zoals ook verweerder erkent. Ook heeft verweerder ten onrechte onaannemelijk geacht dat eiser weg heeft kunnen komen, omdat de gewapende groep zich bezighield met eisers broer en de twee jongens, er mensen kwamen toelopen en ontsnapping goed mogelijk was. Verweerder hecht geloof aan het bestaan van de vereniging maar acht ten onrechte ongerijmd dat eiser is vrijgelaten. Ook gelooft verweerder dat de broer van eiser op de door hem genoemde datum in een vuurgevecht is gedood, maar niet dat dit samenhangt met het door eiser genoemde incident omdat dit niet staat vermeld op de overlijdensakte. Dat is absurd omdat een overlijdensakte de doodsoorzaak vermeldt maar niet de loop van de gebeurtenissen die daaraan voorafgaat, aldus eiser.
Beoordeling
4.
Samenwerkingsplicht
De rechtbank zal eerst toetsen of verweerder de samenwerkingsplicht heeft geschonden.
4.1.
Toetsingskader
Volgens artikel 4, eerste lid, van richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn) mogen de lidstaten van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het arrest van 22 november 2012, C-277/11, M.M. tegen Ierland, ECLI:EU:C:2012:744, overwogen dat de in artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn bedoelde samenwerkingsplicht inhoudt dat, indien de door de verzoeker om internationale bescherming aangevoerde elementen om welke reden dan ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat in deze fase van de procedure actief met de verzoeker moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven.
4.2.
Verweerder heeft eiser in staat gesteld zijn asielmotieven in het nader gehoor naar voren te brengen, waarop hij in het voornemen gemotiveerd is ingegaan. Ook heeft hij eiser in staat gesteld een zienswijze uit te brengen naar aanleiding van het voornemen. Aldus heeft verweerder voldoende actief samengewerkt met eiser. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in rechtsoverweging 8.2. van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3833. Daaraan doet niet af dat verweerder bepaalde verklaringen van eiser niet geloofwaardig heeft geacht of aan door eiser overgelegde documenten niet de waarde heeft gehecht die eiser daaraan gehecht wilde zien, omdat dat gaat over de geloofwaardigheidsbeoordeling en niet over de samenwerkingsverplichting. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.
Geloofwaardigheidsbeoordeling
De rechtbank zal vervolgens toetsen of verweerder het tweede relevante element ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht.
5.1.
Toetsingskader
Bij de toetsing van de geloofwaardigheidsbeoordeling is het volgende van belang. Als verweerder op aspecten en bestanddelen van een besluit beslissingsruimte heeft, namelijk bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling, zal de bestuursrechter moeten toetsen of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat dat asielrelaas ongeloofwaardig is, zij het dat de bestuursrechter ook in dat geval de zorgvuldigheid en motivering van de besluitvorming van verweerder waarbij hij die beslissingsruimte gebruikt, moet toetsen (vergelijk rechtsoverweging 8.3. van de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890). De rechtbank mag niet haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats stellen van dat van verweerder.
5.2.
Verweerder werpt aan eiser tegen dat het bevreemdingwekkend is dat hij ervan wordt beschuldigd hulp te bieden aan soennieten vanwege de enkele omstandigheid dat eiser en zijn broer met twee soennitische jongens in de auto zaten. Daartoe overweegt verweerder dat nergens uit de verklaringen van eiser blijkt dat de gewapende groep kon afleiden dat zij de soennitische jongens aan het helpen waren (voornemen, p. 4).
5.2.1.
Die tegenwerping is naar het oordeel van de rechtbank onterecht. Eiser heeft immers verklaard dat de twee soennitische jongens bij hem en zijn broer in de auto zaten en dat de hulp die zij boden bestond uit het vervoer per auto van deze jongens. Dat deze jongens voor derden herkenbaar waren als soennieten omdat zij zich anders kleden dan sjiieten, heeft verweerder niet voldoende gemotiveerd betwist door te stellen dat eiser dit in algemene zin heeft verklaard. Verweerder licht niet toe waarom het vervoeren van de soennitische jongens niet als hulp aan deze jongens had kunnen worden opgevat.
5.3.
Verweerder werpt aan eiser tegen dat het merkwaardig is dat hij soennieten meeneemt in de auto zonder gedegen risico-inschatting. De enkele verklaring dat de soennitische jongens vrienden zijn, is volgens verweerder te summier om aan te nemen dat eiser redelijkerwijs niet het risico heeft ingezien van het bieden van hulp aan de soennitische jongens, zeker vanwege het conflict tussen soennieten en sjiieten. Dat eiser stelt zelf niet te weten dat hij ook in gevaar zou komen bij het helpen van soennieten is daarom bevreemdend, aldus verweerder (voornemen, p. 3).
5.3.1.
Tijdens het nader gehoor is eiser gevraagd:
“U verklaart dat het conflict tussen soennieten en sjiieten al langer gaande was in uw omgeving. Kunt u toelichten waarom u toch gekozen heeft om de twee jongens door het gebied heen te vervoeren?”Eiser heeft hierop geantwoord:
“Het was eigenlijk, zoals ik eerder heb gezegd, vanwege de vriendschap van mijn oom met de familie. Zij hebben ons ook in 2013 mijn zieke vader geholpen om gebracht te worden via Afghanistan naar Pashour. Op het moment dat zij ons om hulp hebben gevraagd en zeiden dat zij met spoed naar de plaats Sada moeten gaan, hebben wij door die vriendschap hun geholpen. Wij wisten niet dat wij onderweg zelf in problemen kwamen.”Eiser heeft ook verklaard waarom de jongens met spoed naar Sada moesten:
“Door het gebrek aan medische zorg in Afghanistan. Voor een medische behandeling moesten zij naar Sada, want een van die jongens was ziek.”(verslag nader gehoor, p. 11).
5.3.2.
Die verklaring van eiser omvat meer dan alleen ‘de enkele verklaring dat de soennitische jongens vrienden zijn’ zoals verweerder dat omschrijft. Eiser licht immers toe dat de familie waartoe de soennitische jongens behoren, in het verleden zijn zieke vader hebben geholpen, en dat de hulp met spoed nodig was. Desgevraagd heeft eiser ook toegelicht waarom de soennitische jongens met spoed naar Sada moesten, welke toelichting verweerder niet heeft betwist. Gelet op de vraagstelling (“toch”, dus ondanks het al langer spelende conflict tussen soennieten en sjiieten, zoals volgt uit de context van de direct daaraan voorafgaande zin) ligt in eisers antwoord besloten waarom hij dat risico genomen heeft. Verweerder heeft daarom uit de verklaring van eiser “
Wij wisten niet dat wij onderweg zelf in problemen kwamen” in redelijkheid niet kunnen afleiden dat eiser geen risico-inschatting heeft gemaakt. Ook die tegenwerping is naar het oordeel van de rechtbank dus onterecht.
5.4.
Verweerder werpt verder aan eiser tegen dat het bevreemdingwekkend is dat hij tijdens het incident geen problemen heeft gehad met de gewapende groep en stiekem weg heeft kunnen komen onder het oog van ongeveer twaalf man en een verzamelde menigte omdat ook hij betrokken was bij de hulp aan de soennieten en hij belangrijk genoeg was om naderhand door de groep te worden gezocht. Ook als hij ongezien weg had kunnen komen, blijft onaannemelijk dat de gewapende groep ervan afwist dat eiser door de vereniging was meegenomen. Het is niet overtuigend dat omstanders die het eens waren met de gewapende groep hebben gezien dat eiser is meegenomen in de auto maar dat niet kenbaar hebben gemaakt aan de gewapende groep voor de auto wegreed. Ook is vreemd dat hij door leden van de vereniging zou zijn herkend als een van de personen die de soennieten hielp, aldus verweerder.
5.4.1.
Eiser heeft verklaard dat de leden van de gewapende groep hen hebben laten uitstappen. Hij heeft echter niet verklaard dat zij werden vastgepakt, waren omsingeld of onder schot werden gehouden, zodat eiser in zoverre niet in zijn bewegingsvrijheid beperkt was. Verder heeft eiser verklaard dat leden van de gewapende groep met eisers broer ongeveer twintig minuten in gesprek waren en dat zich pas na die twintig minuten sjiieten verzamelden uit Korm, waardoor de groepsgrootte dertig à veertig mensen telde (verslag nader gehoor, p. 4). Eiser heeft verklaard dat tussen de mensen en zijn broer een ruzie was ontstaan en dat zijn broer werd geslagen en geschopt (verslag nader gehoor, p. 4 en p. 12). Eiser heeft verklaard:
“Ik zelf liep een beetje naar achter, want ik was bang voor de ruzie, toen zij mijn broer aan het schoppen en slaan waren.”(verslag nader gehoor, p. 12).
5.4.2.
Uit de motivering van het voornemen en het bestreden besluit blijkt niet waarom onder de hiervoor bedoelde omstandigheden uitgesloten is dat eiser naar achteren heeft kunnen lopen. De aanwezigheid van de sjiitische omstanders uit Korm maakt dat niet anders, omdat die zich volgens de verklaring van eiser pas na twintig minuten hadden verzameld, toen zijn broer in het middelpunt van de belangstelling stond door de woordenwisseling en de mishandeling die daar op volgde. Daarom is ook ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat het vreemd is dat omstanders die het eens waren met de gewapende groep hebben gezien dat eiser is meegenomen in de auto maar dat niet kenbaar hebben gemaakt aan de gewapende groep. Verweerder heeft daarom ook ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat het bevreemdingwekkend is dat hij ongemerkt weg heeft kunnen komen.
5.5.
Verweerder heeft aan eiser tegengeworpen dat vreemd is dat hij door leden van de vereniging zou zijn herkend als een van de personen die de soennieten geholpen heeft.
5.5.1.
Ook die tegenwerping is naar het oordeel van de rechtbank onterecht, want eiser heeft niet verklaard dat hij als zodanig is herkend en om die reden is meegenomen. Hij heeft alleen verklaard dát hij werd meegenomen:
“Ik was tussen de groep van de andere mensen. Twee personen kwamen en hebben mij meegenomen in de auto.”(verslag nader gehoor, p. 4) en ook:
“Ik zelf liep een beetje naar achter, want ik was bang voor de ruzie, toen zij mijn broer aan het schoppen en slaan waren. Ik was ook aan het huilen. Op dat moment hebben twee mensen mij uit de menigte gehaald en mij naar de auto gebracht.”(verslag nader gehoor, p. 12).
5.6.
Verweerder heeft aan eiser tegengeworpen dat de door hem overgelegde kopie van de overlijdensakte van zijn broer geen inzicht geeft in de problemen die eiser stelt te hebben gehad, omdat daarin alleen de doodsoorzaak van de broer staat vermeld maar niet, wie dat heeft gedaan of om welke reden dit is gebeurd (voornemen, p. 3).
5.6.1.
Ook die tegenwerping is naar het oordeel van de rechtbank onterecht, nu verweerder niet toelicht waarom een overlijdensakte daar informatie over zou moeten bevatten, naast de vermelding van de doodsoorzaak. Een overlijdensakte is immers geen proces-verbaal van aangifte of een dagvaarding. Dat de kopie van de overlijdensakte geen inzicht geeft in de problemen die eiser stelt te hebben gehad, klopt evenmin. Eiser heeft immers ook verklaard dat zijn broer is doodgeschoten (nader gehoor, p. 14), waar de doodsoorzaak die in de overlijdensakte staat vermeld, namelijk een vuurgevecht, niet mee in strijd is.
5.7.
Gelet op al wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank enigszins terughoudend toetsend van oordeel dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd, waar het gaat over de beoordeling van de geloofwaardigheid van het tweede relevante element. Deze beroepsgrond slaagt dus.
Conclusie
6. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat het op de weg van verweerder ligt om op basis van het asielrelaas en de stukken die eiser in beroep heeft overgelegd opnieuw de geloofwaardigheid te beoordelen van het tweede relevante element. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van twaalf weken, rekening houdend met de omstandigheden dat eiser is gehoord, verweerder een voornemen heeft uitgebracht en eiser daarop een zienswijze heeft gegeven.
Proceskosten
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.