ECLI:NL:RBDHA:2022:11896
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in Dublin-zaak
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. V.L. van Wieringen, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk volgens de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 26 april 2022 zijn beide partijen niet verschenen. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken. Eiser stelde dat er ten onrechte geen claimverzoek naar de Zwitserse autoriteiten was gestuurd en dat de Eurodac-gegevens onvoldoende waren om aan te nemen dat Oostenrijk de verantwoordelijke lidstaat was. De rechtbank oordeelde echter dat uit de Eurodac-gegevens bleek dat eiser eerder een asielaanvraag in Oostenrijk had ingediend en dat Oostenrijk akkoord was gegaan met het claimverzoek.
Eiser voerde verder aan dat overdracht aan Oostenrijk in strijd zou zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, omdat hij bij uitzetting naar Marokko zou worden blootgesteld aan discriminatie. De rechtbank stelde vast dat verweerder in het algemeen mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat eiser niet had aangetoond dat dit in zijn geval niet kon worden toegepast. De rechtbank concludeerde dat Oostenrijk de asielaanvraag van eiser zorgvuldig zou behandelen en dat er geen reden was om aan te nemen dat de overdracht in strijd zou zijn met de Europese richtlijnen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 28 april 2022.