ECLI:NL:RBDHA:2022:11896

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
11 november 2022
Zaaknummer
NL22.6027
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in Dublin-zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. V.L. van Wieringen, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk volgens de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 26 april 2022 zijn beide partijen niet verschenen. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken. Eiser stelde dat er ten onrechte geen claimverzoek naar de Zwitserse autoriteiten was gestuurd en dat de Eurodac-gegevens onvoldoende waren om aan te nemen dat Oostenrijk de verantwoordelijke lidstaat was. De rechtbank oordeelde echter dat uit de Eurodac-gegevens bleek dat eiser eerder een asielaanvraag in Oostenrijk had ingediend en dat Oostenrijk akkoord was gegaan met het claimverzoek.

Eiser voerde verder aan dat overdracht aan Oostenrijk in strijd zou zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, omdat hij bij uitzetting naar Marokko zou worden blootgesteld aan discriminatie. De rechtbank stelde vast dat verweerder in het algemeen mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat eiser niet had aangetoond dat dit in zijn geval niet kon worden toegepast. De rechtbank concludeerde dat Oostenrijk de asielaanvraag van eiser zorgvuldig zou behandelen en dat er geen reden was om aan te nemen dat de overdracht in strijd zou zijn met de Europese richtlijnen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 28 april 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amersfoort Bestuursrecht zaaknummer: NL22.6027
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. V.L. van Wieringen), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.6028, op 26 april 2022 op zitting behandeld. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.1 De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening2 Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. In dit geval heeft verweerder een verzoek naar Oostenrijk verstuurd om eiser terug te nemen. Oostenrijk heeft dit verzoek geaccepteerd.
Claimverzoek
2. Eiser stelt dat ten onrechte geen claimverzoek is verstuurd naar de Zwitserse autoriteiten. Enkel de Eurodac gegevens zijn onvoldoende om er vanuit te gaan dat Oostenrijk de verantwoordelijke lidstaat is.
Artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingwet 2000 (Vw).
Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
3. De rechtbank oordeelt als volgt. Uit de Eurodac gegevens is gebleken dat eiser een asielaanvraag heeft ingediend in Oostenrijk op 21 september 2021. In het claimverzoek staat dat eiser heeft verklaard dat tijdens het aanmeldgehoor in Zwitserland tegen hem is gezegd dat hij terug moet keren naar Oostenrijk. Verder is Oostenrijk akkoord gegaan met het claimverzoek. Ook hieruit blijkt dat Oostenrijk zich verantwoordelijk acht voor het behandelen van het asielverzoek van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
4. Eiser stelt dat bij overdracht aan Oostenrijk sprake zal zijn van een situatie in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Eiser zal namelijk door de Oostenrijkse autoriteiten uitgezet worden naar Marokko. Eiser behoort tot de bevolkingsgroep Berbers, waardoor hij bij uitzetting naar Marokko zal worden blootgesteld aan discriminatie. Nederland heeft een ander beleid ten aanzien van Berbers dan Oostenrijk, namelijk dat ten aanzien van deze groep niet wordt tegengeworpen dat Marokko een veilig land van herkomst is. Oostenrijk heeft een dergelijk beleid niet, daarom zal eiser bij overdracht aan Oostenrijk sneller worden uitgezet naar Marokko.
5. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Oostenrijk mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. Eiser is daarin niet geslaagd.
6. Oostenrijk heeft door middel van het claimakkoord gegarandeerd dat de asielaanvraag van eiser zal worden behandeld in overeenstemming met de geldende Europese richtlijnen op het gebied van asielrecht. Verweerder mag er daarbij vanuit gaan dat de Oostenrijkse autoriteiten de asielaanvraag van eiser en de eventuele uitzetting naar Marokko zorgvuldig zullen behandelen. Dat houdt ook in dat Oostenrijk ervoor moet zorgen dat een eventuele uitzetting niet in strijd zal zijn met het verbod op refoulement. Dat sprake is van indirect refoulement, omdat eiser vreest dat hij door de Oostenrijkse autoriteiten naar zijn land van herkomst zal worden gestuurd, volgt de rechtbank daarom niet. Dat Nederland ten aanzien van Berbers uit Marokko een ander beleid zou voeren dan Oostenrijk, betekent niet dat verweerder daarom ten aanzien van Oostenrijk niet meer uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is in beginsel niet aan de Nederlandse autoriteiten
om te beoordelen of het door de Oostenrijkse autoriteiten gevoerde beleid juist is. Daarbij komt dat Berbers in Nederland evenmin zonder meer een asielvergunning krijgen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verschil tussen de Oostenrijkse en het Nederlandse asielbeleid zodanig is dat Berbers die een asielverzoek indienen in Oostenrijk worden uitgezet in strijd met artikel 3 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Voor zover eiser in Oostenrijk problemen heeft ondervonden of in de toekomst zal ondervinden, is het aan hem om de Oostenrijkse autoriteiten om hulp te vragen. Het is niet gebleken dat eiser deze hulp eerder heeft gevraagd en dat de Oostenrijkse autoriteiten hem niet konden of wilden helpen. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Op basis van het voorgaande heeft verweerder dan ook geen aanleiding hoeven zien om het asielverzoek van eiser aan zich te trekken op basis van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd die zo bijzonder of individueel zijn dat verweerder een uitzondering had moeten maken.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
28 april 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.