In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de Staatssecretaris niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Spanje volgens de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de motivering van het bestreden besluit ondeugdelijk was en dat er geen garanties waren dat hij bij terugkeer naar Spanje adequate opvang en rechtsbijstand zou ontvangen.
De rechtbank heeft het beroep op 26 april 2022 behandeld, maar beide partijen waren niet verschenen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris het besluit onvoldoende had gemotiveerd, vooral omdat verwezen werd naar niet gepubliceerde uitspraken zonder deze inhoudelijk te onderbouwen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dit besluit in stand. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat er sprake was van ernstige tekortkomingen in de asielprocedure en opvang in Spanje, en dat de Staatssecretaris daarom niet verplicht was om het asielverzoek aan zich te trekken.
De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.