ECLI:NL:RBDHA:2022:11887

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
21/4746
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering en beëindiging van de Werkloosheidswet-uitkering

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) over de terugvordering en beëindiging van een Werkloosheidswet (WW) uitkering. Eiser ontving een WW-uitkering over de maand november 2020, maar deze werd door de Uwv volledig teruggevorderd op basis van een primair besluit van 5 januari 2021. Eiser had drie banen en na het niet verlengen van zijn contract bij een van deze banen, werd hem per 9 november 2020 een WW-uitkering toegekend. De Uwv stelde echter vast dat de inkomsten die door de werkgever aan de Belastingdienst waren doorgegeven, hoger waren dan de door eiser opgegeven inkomsten, wat leidde tot de terugvordering van de uitkering van € 2.475,33.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvordering en de beëindiging van de WW-uitkering, maar de Uwv verklaarde het bezwaar tegen de terugvordering ongegrond. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 10 augustus 2022 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de terugvordering onterecht was en dat hij recht had op terugbetaling van het bedrag. De rechtbank heeft overwogen dat de Uwv bevoegd was om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen en dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en de Uwv opgedragen om de griffiekosten aan eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep aan te tekenen bij de Centrale Raad van Beroep als hij het niet eens is met de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4746

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M.A. Brouwer).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2021 (primair besluit) heeft verweerder de uitkering die eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving over de maand november 2020 volledig teruggevorderd.
Bij besluit van 8 januari 2021 heeft verweerder de WW-uitkering die eiser ontving met terugwerkende kracht beëindigd per 9 november 2020. Bij besluit van 8 april 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser dit gegrond verklaard.
Bij besluit van 11 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 augustus 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt voorop dat zij er gelet op het verhandelde ter zitting vanuit gaat dat het beroep zich, zoals eiser desgevraagd heeft bevestigd, richt tegen de terugvordering van de uitkering over november 2020 ad € 2.475,33. Dit komt overeen met het feit dat eiser het besluit van 5 januari 2021 als bijlage bij zijn beroepschrift heeft gevoegd. Eiser heeft deze terugvordering inmiddels voldaan en verlangt dat verweerder dit bedrag aan hem terugbetaalt, nu het besluit van 5 januari 2021 volgens eiser onjuist is, althans in ieder geval in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Verweerder had de bezwaren van eiser tegen de terugvordering derhalve gegrond moeten verklaren.
2. De rechtbank gaat voorts uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1.
Eiser had drie banen, waaronder een baan bij [bedrijf]. Nadat het contract van eiser bij [bedrijf] niet is verlengd, is aan eiser per 9 november 2020 een WW-uitkering toegekend.
2.2.
Bij primair besluit heeft verweerder de volledige WW-uitkering over de maand november 2020 teruggevorderd. De inkomsten die de werkgever van eiser aan de Belastingdienst had doorgegeven, waren namelijk hoger dan de inkomsten die eiser had doorgegeven.
2.3.
Vervolgens heeft verweerder de WW-uitkering die eiser ontving met terugwerkende kracht beëindigd per 9 november 2020 omdat de inkomsten van eiser hoger waren dan 87,5% van het maandloon.
2.4.
Eiser heeft tegen zowel de terugvordering over november 2020 als de beëindiging van de WW bezwaar gemaakt. Tegen de terugvordering heeft eiser aangevoerd dat hij alle gegevens juist heeft doorgegeven en dat de herberekening en daarmee de terugvordering niet klopt. Tegen de beëindiging van de WW heeft eiser onder meer aangevoerd dat hij voor 24,5 uur in de week werkloos is geworden.
2.5.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen de beëindiging gegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser meer dan vijf uur per week werkloos is geworden.
2.6.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de terugvordering ongegrond verklaard. Ter motivering overweegt verweerder dat eiser teveel WW-uitkering heeft ontvangen over november 2020 omdat verweerder de WW-uitkering over deze maand had betaald zonder rekening te houden met de door eiser opgegeven inkomsten.
2.7.
Naar aanleiding van de besluiten van verweerder op de bezwaren van eiser heeft verweerder eiser alsnog een WW-uitkering van € 642,26 over de maand november 2020 uitgekeerd. Het eerder uitgekeerde bedrag van € 2.475,33 moet eiser terugbetalen.
3. In beroep voert eiser – samengevat weergegeven – aan dat verweerder in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) handelt en dat verweerder geen uitvoering geeft aan het gegronde beroep. Hij had immers gelijk gekregen en toch krijgt eiser het door hem terugbetaalde bedrag niet terug. Tot slot doet eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is het verschil tussen de terugvordering over november 2020 en de beëindiging per 9 november 2020 besproken. Daarbij is voorts besproken dat het gegeven dat eiser gelijk heeft gekregen, in die zin dat zijn uitkering per 9 november 2020 ten onrechte is beëindigd, niet meteen betekent dat het bedrag dat hij over de maand november 2020 ontving het juiste bedrag was. Ter zitting, in lijn met de email van 6 juni 2021 van eiser aan verweerder hangende de bezwaarfase, heeft eiser aangegeven dat hij de betaling van € 642,26 ziet als de betaling voor november 2020 gebaseerd op de correcte berekening, althans een berekening die hem zeer betrouwbaar overkomt.
4.2.
De rechtbank ziet ook overigens in de beroepsgronden geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de hoogte van de WW-uitkering over november 2020 onjuist heeft herberekend. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de uitkering over deze maand dus niet € 2.475,33 maar € 642,26 moest zijn.
4.3
De rechtbank begrijpt het beroep veeleer zo dat daar waar eiser zich keurig aan de regels heeft gehouden, verweerder in eerste instantie een foute berekening heeft gemaakt, welke fout, aldus eiser, voor rekening en risico van verweerder moet komen. Eiser doet in dit verband een beroep op het vertrouwensbeginsel: eiser mocht erop vertrouwen dat de WW-uitkering die hij over november 2020 ontving juist was berekend, en met het herstel van de WW-uitkering na gegrond bezwaar herleefde dus ook zijn recht op dit bedrag.
Verweerder mocht wel de onjuiste beëindiging van de WW-uitkering herstellen, maar niet de onjuist berekende WW-uitkering over november 2020, zo begrijpt de rechtbank.
4.4
De rechtbank honoreert dit beroep op het vertrouwensbeginsel niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist is dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Het is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van een dergelijke toezegging. Een gemaakte – en voor eiser kenbare – fout en daaruit voortvloeiende te hoog vastgestelde WW-uitkering kan niet worden aangemerkt als een dergelijke toezegging. Daarbij neemt de rechtbank met name in aanmerking dat het voor eiser duidelijk kon zijn dat hij een te hoge WW-uitkering had ontvangen, nu deze was berekend naar de inkomsten van zijn drie banen. Eiser ontving immers een bedrag aan WW-uitkering dat veel hoger was dan hetgeen hij verdiende bij [bedrijf]. De stelling van eiser dat hij bij [bedrijf] incidenteel ook hoge verdiensten had, passeert de rechtbank onder verwijzing naar de, tevens ter zitting voorgehouden, inkomensstaat behorend bij de aanvraag. Uit deze staat blijkt immers niet van dermate hoge inkomsten uit de baan bij [bedrijf] dat een WW-uitkering van € 2.475,33 (redelijkerwijs) geen verbazing zou wekken.
4.5.
Gelet op het voorgaande was verweerder, op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW, bevoegd de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen.
4.6.
De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af had moeten zien.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Nu verweerder in het verweerschrift heeft laten weten de proceskosten van eiser te vergoeden, draagt de rechtbank verweerder op om de betaalde griffiekosten aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.