ECLI:NL:RBDHA:2022:11827

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
NL22.5610
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is. Eiser was op 1 april 2022 in bewaring gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 11 april 2022 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring was opgelegd omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht op basis van de Dublinverordening. Eiser voerde aan dat verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld, aangezien hij al in 2020 asiel had aangevraagd in Oostenrijk en in 2021 in Zwitserland. Eiser stelde dat verweerder direct na zijn inbewaringstelling op 1 april 2022 actie had moeten ondernemen voor de overdracht aan Oostenrijk. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder voldoende voortvarend had gehandeld, aangezien de noodzakelijke stappen voor de overdracht pas na het Dublinbesluit konden worden genomen.

De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 14 april 2022, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.5610
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: R. Hopman).

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen K. Ajdid. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1997] .
Bewaringsgronden
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten; en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet heeft betwist.
Voortvarendheid
4. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser heeft op 21 december 2020 in Oostenrijk asiel aangevraagd en op 8 november 2021 in Zwitserland. Verweerder wist op 15 februari 2022 (datum claimakkoord Oostenrijk) al dat eiser moest worden overgedragen aan Oostenrijk en daarom had verweerder direct vanaf 1 april 2022 (datum inbewaringstelling) actieve(r) handelingen moeten treffen voor die overdracht. Verweerder had bijvoorbeeld alvast met de Oostenrijkse autoriteiten in gesprek kunnen gaan over de feitelijke overdracht van eiser. Dan had eiser op het moment dat zijn asielprocedure in Nederland zou zijn geëindigd, direct aan Oostenrijk kunnen worden overgedragen en had hij niet in vreemdelingenbewaring hoeven te worden geplaatst. Dat heeft verweerder niet gedaan, waardoor onvoldoende voortvarend is gehandeld.
5. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser is op 1 april 2022 in bewaring gesteld, op 5 april 2022 heeft een vertrekgesprek plaatsgevonden en op 7 april 2022 is het zogenoemde Dublinbesluit genomen, inhoudende dat de asielaanvraag van eiser niet in behandeling zal worden genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor eisers aanvraag. Dit besluit moet eerst worden genomen voordat de overdracht daadwerkelijk plaats kan vinden. Als dan blijkt dat er tegen het Dublinbesluit beroep is ingesteld en een voorlopige voorziening is aangevraagd, moet verweerder dit afwachten en kan en mag verweerder geen (verdere) overdrachtshandelingen verrichten. Verweerder heeft dus voldoende voortvarend gehandeld door de handelingen uit te voeren die op dit moment mogelijk zijn. Misschien ten overvloede wijst de rechtbank erop dat verweerder tot zes maanden na het claimakkoord de tijd heeft om de overdracht van eiser te laten plaatsvinden en dat deze termijn nog niet is verstreken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
14 april 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.