Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2022 in de zaken tussen
[eiser], uit [woonplaats], eiser
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
Als derde-partij neemt aan het geding deel [derde-partij] B.V. te [vestigingsplaats]
Procesverloop
Overwegingen
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij brief van 10 augustus 2021 voor het eerst heeft gereageerd op het handhavingsverzoek door mede te delen dat de beslistermijn wordt opgeschort. De rechtbank overweegt dat dit echter geen rechtsgeldige opschorting betreft. De beslistermijn kan op grond van artikel 4:15 van de Awb in een aantal omstandigheden worden opgeschort. Zoals verweerder ter zitting heeft erkend, doet geen van deze omstandigheden zich in deze zaak voor. De rechtbank begrijpt de wens van verweerder om de procedure over de omgevingsvergunning af te wachten voordat op het handhavingsverzoek wordt beslist, maar dit is geen omstandigheid op grond waarvan de beslistermijn eenzijdig door verweerder kan worden opgeschort. Verweerder had eiser kunnen vragen om in te stemmen met opschorting van de termijn (artikel 4:15, tweede lid, onder a, van de Awb), maar heeft dit niet gedaan. Dit betekent dat de beslistermijn niet is opgeschort, maar is blijven doorlopen. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat verweerder de beslistermijn heeft verlengd op grond van artikel 4:14 van de Awb. Dit betekent dat de beslistermijn is geëindigd op 23 september 2021.
Beslissing
- verklaart het beroep niet tijdig beslissen gegrond;
- stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
- verklaart het rechtstreeks beroep tegen het besluit van 18 januari 2022, voor zover er een besluit op het handhavingsverzoek is genomen, ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 januari 2022, voor zover het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2021 niet-ontvankelijk is verklaard, gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor dat gedeelte;
- bepaalt dat het bezwaar van eiser tegen het besluit van 14 juni 2021 ongegrond is;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 18 januari 2022;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 365,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.