ECLI:NL:RBDHA:2022:11816

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
21/3833
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en de afwijzing van het herzieningsverzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de herziening van een WW-uitkering. Eiser ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 31 juli 2013, waarbij zijn uitkering per 30 mei 2011 werd herzien en een bedrag van € 6.032,90 bruto werd teruggevorderd. Eiser was het niet eens met de term 'fraude' die door het Uwv in het dossier was gebruikt en had in 2014 beroep ingesteld, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. Op 15 september 2020 diende eiser opnieuw een herzieningsverzoek in, dat door het Uwv werd afgewezen. Eiser ging hiertegen in beroep.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv het herzieningsverzoek terecht heeft afgewezen, omdat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank overwoog dat het memorandum van het Uwv, waar eiser naar verwees, niet als nieuw feit kon worden aangemerkt, aangezien eiser dit document eerder had kunnen inbrengen in de procedure. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit van het Uwv niet evident onredelijk was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak van de rechtbank houdt in dat het beroep van eiser ongegrond is verklaard, en dat hij binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal hoger beroep kan instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3833 WW

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

12 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
gemachtigde: M.A. Brouwer.

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om herziening van het besluit van 31 juli 2013 afgewezen.
Bij besluit van 15 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn zuster. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontving een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 31 juli 2013 heeft verweerder de WW-uitkering per 30 mei 2011 herzien en over de periode van 30 mei 2011 tot en met 16 juni 2013 een bedrag van € 6.032,90 bruto teruggevorderd.
1.2.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In het besluit van 6 november 2013 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld omdat hij het niet eens is met de term fraude die verweerder in het dossier heeft gebruikt. Dit beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 1 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard; de term ‘fraude’ is door verweerder overigens aangepast.
1.3.
Op 15 september 2020 heeft eiser (nogmaals) bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 juli 2013. Dit bezwaar is door verweerder aangemerkt als herzieningsverzoek. Verweerder heeft hierop het primaire besluit genomen en het herzieningsverzoek afgewezen. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zijn standpunt gehandhaafd, te weten dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit onder verwijzing naar een intern UWV-memorandum van 24 mei 2013.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Juridisch kader
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikken een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Volgens vaste rechtspraak toetst de bestuursrechter in geval verweerder toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.1.
Eiser heeft aan zijn herzieningsverzoek een memorandum van het Uwv van
24 mei 2013 ten grondslag gelegd.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het door eiser genoemde stuk niet een nieuw feit vormt als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser zelf aangeeft, dat hij dit memo in april 2020 heeft aangetroffen in zijn Uwv-dossier in verband met de zitting van 1 april 2014. Voorts geeft eiser aan dat hij het stuk eerder moet hebben gezien nu het vermeld is in zijn pleitnotitie, welke door hem is overgelegd. Dat het stuk mogelijk niet is overgelegd in de bezwaarfase destijds, maakt het bovenstaande niet anders nu eiser alsnog in de beroepsfase kennis heeft kunnen nemen van dit stuk en dit in de beroepsprocedure had kunnen betrekken.
4.3.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder het memo terecht niet heeft aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid zoals bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.4.
In wat eiser in beroep heeft aangevoerd wordt voorts geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Hierbij merkt de rechtbank op dat ook overigens niet is gebleken dat het memorandum bij de besluitvorming in 31 juli 2013 tot een ander besluit had moeten voeren.
5. Het voorgaande betekent dat verweerder het herzieningsverzoek van eiser in redelijkheid met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft mogen afwijzen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding omdat geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld of gebleken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier, op 12 juli 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.