ECLI:NL:RBDHA:2022:11814

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
21/3818
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid

Op 12 juli 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van de eiser per 23 november 2020, na een beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Eiser had zich ziekgemeld vanuit een Werkloosheidswet (WW)-uitkering en ontving vanaf 6 februari 2020 een ZW-uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gehandeld en dat de medische rapporten geen tegenstrijdigheden vertonen. Eiser heeft tegen het besluit van het Uwv bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 12 juli 2022 is eiser niet verschenen, terwijl de gemachtigde van het Uwv wel aanwezig was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen juist was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van eiser voor zijn maatstaffunctie als bezorger/routechauffeur. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskosten toegewezen, omdat er geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld of gebleken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3818 ZW

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

12 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
gemachtigde: M.A. Brouwer.

Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eiser ontving op grond van de Ziektewet (ZW) per 23 november 2020 beëindigd.
Bij besluit van 13 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2022. Eiser is, zonder bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanuit de WW-uitkering heeft hij zich ziekgemeld per 10 december 2019. Per 6 februari 2020 is aan eiser een ZW-uitkering toegekend.
1.2.
In het kader van de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling heeft medisch onderzoek plaatsgevonden. Het medisch oordeel is vastgesteld door een primaire verzekeringsarts.
De beperkingen van eiser zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 22 oktober 2020. Aan de hand van deze FML heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat eiser geschikt is voor zijn maatstaffunctie in dit geval de op 13 juni 2018 geduide functie bezorger/routechauffeur. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit vastgesteld dat eiser per 23 november 2020 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering omdat hij geschikt is voor zijn eigen werk/de maatstaffunctie. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft aan dit standpunt het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van 9 april 2021 ten grondslag gelegd.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert hiertegen aan dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Wegens deze beperkingen is de geduide maatstaffunctie van bezorger niet geschikt. Daarnaast is ondanks het verzoek van eiser geen contact opgenomen met zijn huisarts of behandelend specialisten. Verder is een bezoek bij de verzekeringsarts te kort en slechts een tijdopname. Ter onderbouwing heeft eiser stukken overgelegd.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
Juridisch kader
Verweerder mag zijn besluiten omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
4.1.
Eiser is door de primaire verzekeringsarts tijdens het spreekuur op 21 oktober 2020 lichamelijk en psychisch onderzocht. Daarnaast heeft de primaire verzekeringsarts dossierstudie verricht. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 25 oktober 2020. De primaire verzekeringsarts concludeert dat er in somatisch opzicht geen aanwijzing is dat de situatie ten opzichte van de beperkingen in 2018 wezenlijk is veranderd. Wel dient rekening te worden gehouden met beperkte kniebelastbaarheid en bestaan beperkingen in het sociaal functioneren. Gezien de somatische problematiek dient rekening te worden gehouden met afgenomen trillingsbelastbaarheid en de mogelijkheid van het optreden van handeczeem. De primaire verzekeringsarts heeft aan de hand van de bevindingen een FML per 22 oktober 2020 opgesteld waarin de beperkingen van eiser zijn vastgelegd.
4.2.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts b&b op 9 april 2021 een rapport uitgebracht. Hiervoor is eiser op 8 maart 2020 het spreekuur gezien en dossierstudie verricht. De verzekeringsarts b&b volgt de primaire verzekeringsarts in zijn oordeel en overweegt dat deze de gezondheidsproblemen die eiser in bezwaarschrift naar voren brengt, voldoende in kaart heeft gebracht. Dat eiser ondanks de toegenomen beperkingen in vergelijking tot de eerdere (Eerstejaars Ziektewet-) beoordeling nog geschikt is voor een van de toen geduide functies, is door de primaire arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd.
5.1.
De rechtbank overweegt dat de aangevoerde beroepsgronden geen aanleiding geven voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat aandacht is besteed aan alle genoemde klachten. Niet gebleken is dat zij een onjuist of onvolledig beeld hadden van de medische situatie van eiser. Er bestond daarom voor hen geen aanleiding om nadere informatie bij de behandelend sector in te winnen.
5.2.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen onjuist is. De stukken die eiser heeft overgelegd, zijn reeds in het medisch oordeel betrokken. Eiser heeft geen nieuwe medische informatie ingebracht die reden geeft voor twijfel aan het medisch oordeel. Van innerlijke tegenstrijdigheden is de rechtbank niet gebleken. De enkele stelling van eiser dat hij meer arbeidsongeschikt is dan is aangenomen, is onvoldoende. Dat eiser het niet eens is met de vastgestelde beperkingen kan niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Het gaat bij een medische beoordeling om de belastbaarheid die een medisch en objectiveerbaar gevolg is van ziekte. De subjectieve beleving van eiser is daarbij niet doorslaggevend. De rechtbank onderschrijft om deze reden de medische grondslag van het bestreden besluit.
5.3.
Nu de rechtbank van onjuistheid van de FML niet is gebleken, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat, zoals door eiser is gesteld, hij niet geschikt zou zijn voor de geduide maatstaffunctie van bezorger/routechauffeur (SCB code 282102).
6. Het voorgaande betekent dat verweerder terecht per 23 november 2020 de ZW-uitkering van eiser heeft beëindigd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding omdat geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld of gebleken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier, op 12 juli 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.