ECLI:NL:RBDHA:2022:11812

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
NL21.13265
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel wegens actuele bedreiging voor de openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van eiser, een Syrische man, door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunning gerechtvaardigd is, omdat eiser een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde. Eiser was eerder veroordeeld voor een poging tot doodslag en geweldpleging, gepleegd op 2 juni 2018, en had sindsdien een gevangenisstraf van 27 maanden ondergaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat, ondanks enige positieve gedragsverandering, er nog steeds een significant recidiverisico aanwezig is. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder zijn psychische problemen en de impact van de intrekking op zijn hulpverleningsnetwerk, gewogen, maar heeft geconcludeerd dat het algemeen belang van de openbare orde zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van eiser. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en bevestigd dat hij niet naar Syrië kan worden uitgezet, maar dat hij wel moet vertrekken uit Nederland. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat eiser de mogelijkheid heeft om een nieuwe verblijfsvergunning aan te vragen als hij kan aantonen dat hij geen bedreiging meer vormt voor de openbare orde.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.13265

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. V. Senczuk),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D.J.G.M. Berben).

ProcesverloopBij besluit van 21 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel met terugwerkende kracht ingetrokken tot 2 juni 2018 en een terugkeerbesluit genomen. Daarnaast is een inreisverbod opgelegd van tien jaren.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 21 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Inleiding

1. Eiser is van Syrische nationaliteit en is geboren op [1999] . Aan hem is op 16 februari 2016 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. De rechtbank Midden-Nederland heeft eiser op 12 februari 2019 veroordeeld voor een poging tot doodslag en voor het openlijk in vereniging plegen van geweld tegen meerdere personen. Beide delicten zijn gepleegd op 2 juni 2018. Hiervoor is hij op 12 februari 2019 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 27 maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk.

Grondslag bestreden besluit

2. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken en hem tevens een terugkeerbesluit en een inreisverbod opgelegd. Aan dat besluit heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft op 2 juni 2018 een ernstig misdrijf gepleegd. Op het moment van plegen van het strafbare feit had hij een verblijfsduur van minder dan drie jaar. Eiser vormt een gevaar voor de openbare orde, hij voldoet aan de zogenoemde glijdende schaal van artikel 3.86, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Daarom wordt zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 2 juni 2018 ingetrokken. Bij deze beoordeling is niet enkel naar het vonnis van 12 februari 2019 gekeken, maar is ook de actuele situatie van eiser meegewogen en is ook naar zijn persoonlijke gedrag gekeken. Er zijn drie gedragskundige rapportages overgelegd en meegewogen. Op basis van zijn persoonlijk gedrag vormt eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Ten tijde van het bestreden besluit was het delict ongeveer drie jaar geleden gepleegd. In februari 2020 is eiser vrijgekomen uit detentie. Volgens verweerder is er sindsdien sprake van een te korte periode dat eiser in vrijheid is geweest om tot de beoordeling te komen dat de bedreiging niet meer actueel is. Meegewogen is ook dat eiser geen verantwoordelijkheid neemt voor het gepleegde delict. Uit de laatste rapportage blijkt dat het met hem nu wel de goede kant op gaat, maar dat er een heftig jaar aan vooraf is gegaan waarin hij betrokken is geraakt bij meerdere incidenten. Zo heeft eiser een huisverbod opgelegd gekregen, is hij opgenomen geweest bij de crisisdienst en is hij ook gedwongen opgenomen geweest. Hij is besproken in het Zorg- en Veiligheidshuis, omdat hij op de Top-X lijst staat van overlastgevers. Er is nog sprake van recidiverisico en pas heel recent is sprake van een positieve gedragsverandering. Dit laatste is onvoldoende om te concluderen dat eiser nu geen daadwerkelijke, actuele en ernstige bedreiging meer vormt voor de samenleving.
Er wordt een terugkeerbesluit opgelegd, maar eiser zal niet worden uitgezet naar Syrië. Bij terugkeer naar dat land loopt hij immers een reëel risico op ernstige schade [1] .
Er wordt geen familieleven [2] aangenomen met de ouders, minderjarige broer en de meerderjarige broer. Er is geen sprake van more than normal emotional ties, omdat eiser sinds 16 oktober 2020 een huisverbod opgelegd heeft gekregen en hij niet meer bij zijn ouders gaat wonen. Aangenomen wordt wel dat eiser privéleven [3] heeft opgebouwd in Nederland. Inmenging is gerechtvaardigd, omdat eiser een gevaar voor de openbare vormt. Tegenover dat algemene belang staat het persoonlijk belang van eiser en zijn familie. De afweging van die belangen leidt tot het standpunt dat aan het algemeen belang meer gewicht kan worden toegekend. Er is daarom geen aanleiding om eiser een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM.
Een vertrektermijn wordt eiser onthouden, omdat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging. Er wordt een zwaar inreisverbod van tien jaren opgelegd.
Er zijn geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om af te zien van de intrekking van de verblijfsvergunning wegens onevenredige gevolgen.

Oordeel rechtbank

Actueel gevaar openbare orde3. Verweerder heeft aan de intrekking van de verblijfsvergunning ten grondslag gelegd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, omdat hij voor een ernstig misdrijf is veroordeeld. De totale duur van de straf die hem daarvoor is opgelegd overstijgt de norm die is neergelegd in artikel 3.86, derde lid, van het Vb. Eiser betwist niet dat dit toetsingskader op zijn situatie van toepassing is en dat verweerder dit kader juist heeft toegepast. Eiser heeft echter wel bestreden dat hij een actueel gevaar vormt voor de openbare orde en betwist daarmee dat dit aanleiding zou zijn om zijn verblijfsvergunning in te trekken.

4. Beoordeeld moet worden of eiser door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, en of het besluit dientengevolge doelmatig is. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft in de zaak Z. Zh. en I.O. [4] uitleg gegeven aan het begrip “gevaar voor de openbare orde”. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft uit dit arrest afgeleid dat verweerder, bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan [5] . Dit zogenaamde unierechtelijk openbareordecriterium geldt ook in het geval sprake is van een intrekking van een verblijfsvergunning.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser blijkens zijn persoonlijke gedrag nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft de aard en de ernst van het strafbare feit, eisers gedrag, eisers persoonlijke omstandigheden, de vraag of sprake is van een gedragsverandering bij eiser en ook het recidiverisico kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. Verweerder heeft eiser kunnen tegenwerpen dat aan de ernst van de strafbare feiten en de duur van de opgelegde gevangenisstraf veel gewicht toekomt. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder, naast het ernstige misdrijf dat door eiser is gepleegd, het volgende heeft meegewogen in de beoordeling. Er zijn drie gedragskundige rapportages door eiser overgelegd: de Pro Justitia rapportage van 13 augustus 2018, het Reclasseringsadvies van 3 september 2018 en de Risicotaxatie en delictanalyse van
14 november 2019. Verweerder heeft daarbij ter zitting aangegeven dat hij ook de meest recente rapportages en behandelplannen van het najaar 2021 en voorjaar 2022 die door gemachtigde van eiseres zijn overgelegd, waaronder behandelplannen van [organisatie 1] en [organisatie 2] en een verslag van de Reclassering, heeft meegenomen in de toetsing. Verweerder heeft aangegeven dat hij verbetering ziet en dat uit de meest recente rapportages blijkt dat eiser in positieve zin bezig is. Deze verbetering is echter nog niet substantieel en te kortdurend. Verweerder heeft erop gewezen dat er gelet op de psychische problemen waar eiser mee kampt, niet gezegd kan worden dat het recidive risico er in het geheel niet meer is. Het rapport van [organisatie 1] vermeldt dat eiser soms problemen met geweld wil oplossen. Uit de rapportage van [organisatie 2] komt naar voren dat als er wantrouwen is dat eiser dan in de verweerkant schiet en een antisociale kant laat zien. Verantwoordelijkheid voor zijn handelen laat eiser niet zien. Dat zijn de zorgpunten die verweerder ziet. Niet duidelijk is wat er met eiser gebeurt als hij geen vangnet meer heeft.
6. De rechtbank overweegt enerzijds dat uit alle rapporten blijkt dat eiser zijn afspraken nakomt, dat hij zich houdt aan de voorwaarden, dat hij aan het werk is en dat hij meewerkend is. Anderzijds heeft verweerder er terecht op gewezen dat er door de hulpverlening ook zorgen worden geuit over zijn psychische problemen en over de opmerkingen die hij maakt. Dit heeft recentelijk weliswaar niet tot een nieuwe crisisopname geleid, maar dat laat onverlet dat het niet is gebleken dat het handelen van eiser niet verwijtbaar was. De stelling van eiser dat verweerder zijn stoornis en de vraag of zijn gedrag in verband daarmee wel verwijtbaar was onvoldoende betrokken heeft, faalt daarom. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder uit de rapporten de conclusie mogen trekken dat er nog sprake is van een te wankel evenwicht. Niet duidelijk uit de rapporten wordt in hoeverre eiser meewerkt omdat hij daartoe verplicht is of omdat hij daartoe een intrinsieke motivatie voelt. Er staan geen concrete verbeteringen in de rapporten anders dan dat hij werkt aan zijn gedrag. Dit geeft echter geen inzicht in hoeverre het gedrag bestendig is. Recente vechtpartijen waar hij bij betrokken was en het feit dat hij werd verdacht van stalking, waarvoor hij opnieuw in een penitentiaire inrichting is geplaatst, getuigen evenmin van een bestendige gedragsverbetering. Ook ter zitting heeft eiser dit onvoldoende concreet kunnen maken. Een recidiverisico wordt daarom ondanks het tijdsverloop wel aanwezig geacht. Eiser heeft de gestelde verbeteringen in zijn gedrag niet concreet gemaakt. Daardoor is hij er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat sinds het plegen van het misdrijf sprake is van een bestendige positieve gedragsverandering, als gevolg waarvan hij geen actuele bedreiging en gevaar voor de openbare orde meer zou vormen. Verweerder heeft daarom mogen tegenwerpen dat eisers gedrag een actuele bedreiging vormt.
Artikel 8 van het EVRM
7. Uit de jurisprudentie van het EHRM en de jurisprudentie van de ABRvS volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven en privé leven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en zijn gezinsleden enerzijds en het algemeen belang van de Nederlandse samenleving anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Indien bij de belangenafweging openbare ordeaspecten een rol spelen, moeten de in het Boultif- en het Üner-arrest [6] benoemde criteria bij de belangenafweging worden betrokken. Hiertoe behoren onder meer de aard en ernst van het gepleegde misdrijf, de duur van het verblijf in het gastland, het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd, en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval terecht geen familieleven met de ouders en broers heeft aangenomen. Gebleken is immers dat eiser al enige tijd niet bij zijn ouders en broers woont en dat hij een contactverbod heeft gehad. Dat er via de hulpverlening weer contact met de ouders tot stand is gekomen, zoals door eiser is aangevoerd, is onvoldoende om familieleven aan te nemen. Verweerder heeft wel aangenomen dat eiser privéleven in Nederland heeft opgebouwd. Bij afweging van de belangen kent verweerder evenwel meer gewicht toe aan het algemene belang dan aan de belangen van eiser. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Verweerder heeft het belang van de openbare orde en nationale veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiser bij een ongestoord privéleven. Daarbij heeft verweerder ten nadele van eiser met name de ernst van het misdrijf en het feit dat eiser het grootste gedeelte van zijn leven niet in Nederland heeft gewoond in aanmerking mogen nemen. Van eiser mag worden verwacht dat hij elders een leven kan opbouwen. Het beroep op artikel 8 van het EVRM faalt daarom.
Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel
9. Eiser heeft aangevoerd dat intrekking van de verblijfsvergunning zal leiden tot verwijdering van het hulpverlenersvangnet, doordat hij niet kan terugkeren naar Syrië. Als eiser geen gebruik meer mag maken van de voorzieningen in Nederland, zal hij mede gelet op zijn psychische problematiek decompenseren. Hierdoor neemt het gevaar voor de openbare orde juist toe. Nu er recentelijk sprake is van een positieve gedragsverandering, is het volgens eiser onbegrijpelijk dat verweerder ervoor kiest dit niet te steunen. In tegendeel: met de intrekking doorkruist verweerder deze verbetering juist. Er gaat enige tijd voorbij voordat plannen en interventies van start kunnen gaan. De besluitvorming getuigt er niet van dat verweerder de menselijke maat heeft meegewogen.
10. De rechtbank overweegt het volgende. Verweerder heeft de verblijfsvergunning ingetrokken en een terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Dit betekent dat hij uit Nederland dient te vertrekken. Zoals hiervoor is overwogen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat er een actueel gevaar bestaat voor de openbare orde. Hieruit vloeit voort dat verweerder dit besluit kon nemen. Verweerder hoeft niet te toetsen of eiser zich kan handhaven in Nederland of daarbuiten. Verweerder heeft terecht overwogen dat het niet aan de Nederlandse Staat is om, door af te zien van de intrekking van de verblijfsvergunning, aan eiser tijd in Nederland te verschaffen totdat hij een werkelijke en bestendige gedragsverandering laat zien en hij aldus aantoont dat hij niet langer een gevaar is voor de openbare orde. Dat is geen bijzondere omstandigheid die in het kader van evenredigheid door verweerder moet worden meegenomen en op grond waarvan van intrekking zou moeten worden afgezien. Het zou ook voorbij gaan aan de vertrekplicht die op eiser rust. Het is aan eiser zelf, om op het moment dat hij kan aantonen dat zijn bedreiging voor de openbare orde is geweken, een aanvraag voor een nieuwe verblijfsvergunning in te dienen. Eiser heeft verder ook niet aannemelijk gemaakt dat de intrekking van de vergunning niet noodzakelijk is ter bescherming van de openbare orde of dat verweerder in dat verband een minder verstrekkende maatregel of middel had kunnen inzetten. Dat verweerder de intrekking van de vergunning ook overigens niet als onevenredig heeft aangemerkt, kan de rechtbank gelet op het vorenstaande volgen.
Terugkeerbesluit en inreisverbod11. Eiser heeft aangevoerd dat ten onrechte in het bestreden besluit geen land wordt genoemd waarnaar eiser terug zou moeten keren. Het terugkeerbesluit voldoet daarmee volgens hem niet. Ook is het niet toegestaan om eiser niet het land uit te zetten vanwege een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM, maar hem tegelijkertijd wel het strafrechtelijke verwijt te maken dat hij handelt in strijd met het bepaalde in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
12. Deze beroepsgrond faalt. De rechtbank is van oordeel dat er geen twijfel over kan bestaan dat het terugkeerbesluit in beginsel beoogt dat eiser terugkeert naar Syrië. Daarmee voldoet het terugkeerbesluit dus in zoverre. In het bestreden besluit staat evenwel vermeld dat eiser feitelijk niet zal worden uitgezet naar Syrië, omdat dit is strijd is met artikel 3 van het EVRM. Dat laat onverlet dat eiser wel wordt geacht zelfstandig te vertrekken uit Nederland en de EU. Het staat eiser daarbij vrij om naar een ander land dan Syrië te gaan. Als hij illegaal in Nederland verblijft in weerwil van het zware inreisverbod, dan maakt hij zich inderdaad schuldig aan overtreding van artikel 197 van het Sr.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, voorzitter, en mr. B. Fijnheer en
mr. I. Helmich, leden, in aanwezigheid van mr. R.G. Kamphof, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
2.Als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
3.idem
4.Uitspraak van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2025:377.
5.Uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579.
6.Arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaken Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en Üner tegen Nederland van