ECLI:NL:RBDHA:2022:11797

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
NL22.5191 rectificatie
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling zonder redelijk vermoeden van illegaal verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2022 uitspraak gedaan in een procedure over de bewaring van een vreemdeling, eiser, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in bewaring was gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staandehouding van eiser onrechtmatig was, omdat de informatie die de verbalisanten hadden over illegale vreemdelingen in de omgeving onvoldoende was om een redelijk vermoeden van illegaal verblijf te rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat de algemene informatie over de aanwezigheid van illegale vreemdelingen in de buurt niet volstond om de staandehouding te onderbouwen.

Desondanks concludeerde de rechtbank dat de onrechtmatigheid van de staandehouding niet automatisch leidde tot de onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank weegt de belangen van de Staat en de vreemdeling tegen elkaar af en oordeelt dat de belangen van de Staat bij voortzetting van de bewaring zwaarder wegen, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens heeft de rechtbank de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 6 april 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.5191 RECTIFICATIE pagina 3
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], eiser
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. S.L. Sarin), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.M.H. van de Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer Hamidi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Staandehouding
1. Eiser stelt dat de staandehouding onrechtmatig heeft plaatsgevonden. Hij voert daartoe het volgende aan. In het proces-verbaal van staandehouding/overbrenging/ overdracht van 22 maart 2022 (Model 105) is vermeld dat de twee verbalisanten om 6.30 uur een briefing kregen. Daarbij werd meegedeeld dat hun collega’s die de nachtdienst hadden gedaan eerder die nacht vijf vreemdelingen hadden aangetroffen in een verlaten woning in [plaats] . De collega’s hebben de vijf vreemdelingen gesommeerd om de woning te verlaten. Om 8.30 uur reden de twee verbalisanten richting deze woning. De twee verbalisanten hebben gerelateerd dat zij nabij het adres van die woning “deze vijf personen zagen lopen op de openbare weg”. Zij hebben gerelateerd dat uit ervaring en omgevingsgegevens bekend is dat in [plaats] zich regelmatig illegale vreemdelingen bevinden die illegaal met de ferry uitreizen richting het Verenigd Koninkrijk. Op grond van deze algemene informatie, in combinatie met de mededeling over de vijf vreemdelingen,
hebben de twee verbalisanten “deze vijf vreemdelingen” vervolgens staande gehouden. Volgens eiser is uit Model 105 onduidelijk gebleven of de vijf vreemdelingen in de woning dezelfde personen zijn als de vijf vreemdelingen die zijn staande gehouden. Verder is volgens eiser de algemene informatie over vreemdelingen in [plaats] onvoldoende geweest om tot staandehouding over te gaan. Er was geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
2. De rechtbank volgt eiser hierin. Het Model 105 geeft onvoldoende concrete aanknopingspunten op basis waarvan de twee verbalisanten ervan uitgingen dat de vijf personen die in die nacht in de verlaten woning waren aangetroffen dezelfde vijf personen waren als die zij die ochtend op de openbare weg tegenkwamen. Daar komt bij dat van de vijf personen die in die nacht waren aangetroffen niet is vermeld dat zij illegaal in Nederland waren. De enkele algemene informatie dat zich in [plaats] illegalen bevinden die de ferry naar het Verenigd Koninkrijk willen nemen, is onvoldoende om te staven dat er een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond ten aanzien van de vijf personen (waaronder eiser) die de twee verbalisanten in de ochtend op straat tegenkwamen. De beroepsgrond slaagt.
3. Een gebrek in het voortraject leidt echter niet automatisch tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is. De onrechtmatigheid van de staandehouding maakt de daaropvolgende bewaring alleen onrechtmatig als de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Van een dergelijke onevenwichtigheid is in dit geval echter naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
4. Verweerder heeft terecht naar voren gebracht dat de eerdere inbewaringstelling van eiser niet heeft geleid tot zijn vertrek. Ook heeft eiser in het gehoor voor inbewaringstelling van 22 maart 2022 en ter zitting duidelijk gezegd dat hij niet zal meewerken aan zijn overdracht naar Noorwegen. Verder heeft eiser de gronden van de maatregel van bewaring niet betwist. Deze gronden houden onder meer in dat eiser eerder niet heeft meegewerkt aan zijn overdracht in het kader van de Dublinverordening en dat hij zich aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. Uit deze omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat er een significant risico bestaat dat eiser zich weer zal onttrekken aan het toezicht. Om die reden weegt het belang van verweerder bij voortzetting van de inbewaringstelling zwaarder dan het belang van eiser bij de opheffing van de inbewaringstelling en zijn gestelde belang dat hij niet willekeurig op straat mag worden gecontroleerd.
Bewaringsgronden
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging
daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist.
Voortvarendheid
6. Eiser stelt verder dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn overdracht. Eiser is op 22 maart 2022 in bewaring gesteld, maar zijn vlucht naar Noorwegen staat pas gepland op 6 april 2022.
7. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft op 28 maart 2022 een vertrekgesprek gehouden. Op basis hiervan is voor verweerder duidelijk geworden dat eiser naar Noorwegen kan worden overgedragen. Dit vertrekgesprek is daarom een relevante verwijderingshandeling geweest. Op diezelfde dag is een vlucht gepland naar Noorwegen. In de omstandigheid dat deze vlucht op 6 april 2022 plaatsvindt, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de uitzetting van eiser uit Nederland onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen. De beroepsgrond faalt.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Het geconstateerde gebrek in het voortraject geeft de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
06 april 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.