In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 november 2022 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de bewaring van een Unieburger. De eiser, die de Hongaarse nationaliteit heeft, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de maatregel van bewaring opgelegd, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen deze maatregel behandeld, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert. De staatssecretaris heeft daarbij verschillende gronden aangevoerd, die door de eiser niet zijn betwist. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat het risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft betoogd dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat hij zou beschikken over rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, waardoor de staatssecretaris niet gehouden was een nieuw verwijderingsbesluit te nemen.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.