ECLI:NL:RBDHA:2022:11720

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
NL22.21510
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Unieburger na verwijderingsbesluit en de beoordeling van rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 november 2022 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de bewaring van een Unieburger. De eiser, die de Hongaarse nationaliteit heeft, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de maatregel van bewaring opgelegd, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen deze maatregel behandeld, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert. De staatssecretaris heeft daarbij verschillende gronden aangevoerd, die door de eiser niet zijn betwist. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat het risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft betoogd dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat hij zou beschikken over rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, waardoor de staatssecretaris niet gehouden was een nieuw verwijderingsbesluit te nemen.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.21510

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2022 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. E. Stap),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 1 november 2022 op zitting behandeld. Eiser is met behulp van een beeldverbinding verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, drie zware en twee lichte gronden aan de maatregel ten grondslag gelegd.
1.1.
Eiser heeft de gronden onbetwist gelaten. Deze gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Mede gezien de daarbij gegeven toelichting van de staatssecretaris kan reeds hierom worden geoordeeld dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
2. Eiser betoogt dat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig is. Daarbij wijst eiser er op dat in de maatregel staat vermeld dat zijn verblijfsrecht op grond van het Unierecht bij verwijderingsbesluit van 2 maart 2022 is beëindigd, maar dit besluit mist in het dossier. Om die reden kan eiser niet controleren of dit juist is. Zelfs als dit wel juist zou zijn, is de bewaring volgens eiser onrechtmatig. Daartoe voert eiser aan dat hij (weer) rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van het Unierecht. Eiser licht toe dat hij heeft voldaan aan het verwijderingsbesluit en drie maanden in Hongarije heeft verbleven.
3. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021 [1] volgt dat een Unieburger ten aanzien van wie een verwijderingsbesluit is genomen alleen opnieuw verblijfsrecht op het grondgebied van het gastland verkrijgt wanneer hij zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. De duur die de Unieburger buiten het grondgebied van het gastland verbleef, is voor de vaststelling van de daadwerkelijke en effectieve beëindiging van belang, maar niet beslissend. Hoe langer de afwezigheid van de Unieburger van het grondgebied van het gastland, hoe meer daaruit blijkt dat het verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Daarnaast zijn alle elementen waaruit blijkt dat de Unieburger zijn banden met het gastland heeft verbroken van belang.
3.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de staatssecretaris het verwijderingsbesluit van 2 maart 2022 tijdens de zitting heeft toegevoegd aan het dossier. In dit besluit heeft de staatssecretaris vastgesteld dat eiser, die de Hongaarse nationaliteit heeft, geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en Nederland binnen 28 dagen moet verlaten. Eiser heeft niet uit eigen beweging aan het verwijderingsbesluit voldaan. Hij is op 28 juni 2022 uitgezet naar Hongarije. Uit het dossier blijkt dat eiser op 21 oktober 2022 door de politie werd aangetroffen toen hij lag te slapen in een overdekte passage in Amsterdam. De staatssecretaris heeft verder in de maatregel uiteengezet dat uit de Basisvoorziening Handhaving blijkt dat eiser op 14, 18 en 19 oktober 2022 geregistreerd is onder de titel ‘Overlast zwerver’.
3.2.
Uit deze feiten kan worden afgeleid dat eiser in ieder geval sinds 14 oktober 2022 weer in Nederland verblijft. Niet duidelijk is of hij al eerder naar Nederland is teruggekeerd en hoe lang hij daadwerkelijk buiten Nederland heeft verbleven. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft de staatssecretaris geprobeerd om hierover duidelijkheid te krijgen en over wat eiser in Hongarije heeft ondernomen na zijn uitzetting en wat hij in Nederland heeft gedaan na terugkeer, maar daarop gaf eiser geen (bruikbaar) antwoord. Eiser stelt in beroep dat hij drie maanden in Hongarije heeft verbleven, maar heeft hiervan geen bewijsstukken overgelegd. Evenmin is gesteld of gebleken dat eiser iets heeft gedaan om een leven in Hongarije op te bouwen. Daarbij heeft de staatssecretaris kunnen meewegen dat eiser na terugkomst in Nederland niet opnieuw is gaan voldoen aan de voorwaarden voor verblijf als EU-burger in Nederland. Hij is immers sinds zijn terugkeer meermaals geregistreerd wegens overlast als zwerver, hetgeen ook ten grondslag is gelegd aan de beëindiging van zijn rechtmatige verblijf in maart 2022. Feitelijk is dus sprake van een voortzetting van de invulling van zijn verblijf vóór vertrek uit Nederland. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, zodat de staatssecretaris niet gehouden was een nieuw verwijderingsbesluit te nemen. [2] De beroepsgrond slaagt niet.
4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.G.C. Lelifeld, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2021:506, C-719/19 (FS tegen Nederland).
2.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1452