ECLI:NL:RBDHA:2022:11718

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
C/09/610411 / HA ZA 21-356
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdelingszaak inzake pensioenverevening en aansprakelijkheid ex-echtgenoot

In deze verdelingszaak, die op 9 november 2022 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, vordert de vrouw een bedrag van € 338.256,- van de gedaagden, bestaande uit haar ex-echtgenoot, diens holding en een pensioen B.V. De vordering is gebaseerd op de Wet verevening pensioenrechten, waarbij de vrouw aanspraak maakt op 50% van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen. De ex-echtgenoot, die tevens bestuurder van de holding is, wordt verweten dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door privé-onttrekkingen te doen, waardoor de holding niet in staat is om aan de pensioenverplichtingen te voldoen. De rechtbank oordeelt dat de pensioenaanspraak op de holding rust en niet op de pensioen B.V. De vordering tegen de pensioen B.V. wordt afgewezen, omdat er geen grondslag voor bestaat. De rechtbank concludeert dat de vrouw recht heeft op de pensioenaanspraak, maar dat de ex-echtgenoot niet persoonlijk aansprakelijk is voor de financiële situatie van de holding, omdat er geen sprake is van bovenmatige privé-onttrekkingen. De vordering van de vrouw tegen de holding wordt toegewezen, waarbij de holding wordt veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag aan een door de vrouw aan te wijzen pensioenverzekeringsmaatschappij. De wettelijke rente wordt afgewezen, omdat de vrouw niet heeft aangetoond dat de holding in verzuim is.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Civiel Recht
zaaknummer / rolnummer: C/09/610411 / HA ZA 21-356
Vonnis van 9 november 2022
in de zaak van
[de vrouw01]te [plaats] , Frankrijk,
eiseres,
advocaat mr. T.A. Vermeulen te Rotterdam
tegen

1.[de man01] te [plaats01] ,

2. [gedaagde01] HOLDING B.V.te [plaats02] ,
3. [gedaagde02] PENSIOEN B.V.te [plaats02] ,
gedaagden,
advocaat mr. I.J. Pieters te Leiden.
Partijen zullen hierna ‘de vrouw’, ‘de man’, ‘de Holding’ en ‘de Pensioen B.V.’ worden genoemd. De gedaagden worden gezamenlijk aangeduid als ‘gedaagden’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 maart 2021;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 30 maart 2022, waarin een mondelinge behandeling van de zaak bevolen is;
  • de akte van de man van 4 april 2022 met producties;
  • de akte van de vrouw van 6 april 2022 met producties; en
  • de mondelinge behandeling van 15 april 2022 waarvan aantekening is gehouden door de griffier en welke aantekeningen in het griffiedossier zijn opgenomen.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn onder huwelijkse voorwaarden getrouwd op 9 december 1974.
2.2.
De man is bestuurder en enig aandeelhouder van de Holding. Tussen de man en de Holding is in 1993 een pensioenbrief opgesteld, waarin is opgenomen dat de man sinds 1985 als werknemer pensioen heeft opgebouwd bij de Holding. Daarnaast is bepaald dat de man (als werknemer van de Holding) aanspraak heeft op ouderdomspensioen vanaf 2012.
2.3.
In 1993 is de Pensioen B.V. opgericht, waarvan de Holding de enig bestuurder en aandeelhouder is.
2.4.
In 1993 is ook [bedrijf01] Kleding B.V. opgericht (hierna: de Kleding B.V.), waarvan de Holding de enig bestuurder en aandeelhouder is.
2.5.
Op 17 februari 1998 is het huwelijk tussen de man en de vrouw door echtscheiding ontbonden.
2.6.
Partijen hebben in het kader van de afwikkeling van de echtscheiding en verdeling het formulier ‘mededeling van scheiding in verband met verdeling van het ouderdomspensioen’ op 23 juli 1998 ingevuld en ondertekend. In het formulier wordt aan de Holding als de pensioenuitvoerder gemeld dat het huwelijk is geëindigd door echtscheiding en dat de man en de vrouw het recht op de verdeling van het ouderdomspensioen geldend willen maken.
2.7.
Op 15 augustus 2003 hebben de man en de vrouw een overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst is het volgende opgenomen.
“Artikel 3 — Kwijting en vrijwaring
3.1
Partijen verklaren hierbij het tussen hen bestaande geschil terzake de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hebben geregeld en zij verklaren tevens, behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen genoemd in dit convenant, niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar algehele en finale kwijting te verlenen.”
2.8.
Op 1 januari 2004 is de vennootschap onder firma [bedrijf02] Man & Mode (hierna: de vof) opgericht. De Kleding B.V. en de man zijn hiervan de vennoten. De dochter van de man en de vrouw is ook een tijd medevennoot geweest. De vennootschap is opgeheven met ingang van 15 november 2019. De Kleding B.V. is op 22 december 2020 ontbonden omdat er geen bekende baten waren.
2.9.
Zowel in de Holding als de Pensioen B.V. is al jarenlang sprake van een negatief eigen vermogen. De Pensioen B.V. heeft per 31 december 2021 een vordering van € 434.466,- op de Holding, vanwege een aan de Holding verstrekte lening, terwijl de Holding 31 december 2021 een vordering op de man heeft van € 539.077,-.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert – samengevat – het volgende:
primair: gedaagden te veroordelen om binnen vier dagen na betekening van het veroordelend vonnis een bedrag van € 338.256,- te betalen aan een door de vrouw aan te wijzen pensioenverzekeringsmaatschappij, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2019;
subsidiair: gedaagden te veroordelen om aan eiseres het bedrag van € 338.256,- te voldoen, zulks ter afstorting door de vrouw bij een externe pensioenverzekaar.
3.2.
De vrouw legt aan haar vordering ten grondslag dat zij op grond van artikel 2 van de Wet verevening pensioenrechten recht heeft op 50% van het tijdens de duur van het huwelijk opgebouwde pensioen. Deze pensioenaanspraak rust op de Holding, althans haar dochtermaatschappij de Pensioen B.V. Haar eisen tegen deze vennootschappen zijn op deze pensioenaanspraak gebaseerd.
De man diende er, als de tot verevening verplichte echtgenoot en directeur en enig aandeelhouder van de vennootschap waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, hetzij in de Holding, hetzij in de Pensioen B.V., voor te zorgen dat de pensioenaanspraak van de vrouw gewaarborgd was. Doordat de vennootschappen vanwege grote privé-onttrekkingen van de man niet kunnen uitbetalen heeft de man onrechtmatig tegenover de vrouw gehandeld. Hij is daarom persoonlijk aansprakelijk voor de daardoor ontstane tekorten. De vrouw vordert een schadevergoeding, te betalen in de vorm van haar eisen, vanaf 1 november 2019 omdat de man vanaf deze datum pensioengerechtigd is en hij zijn pensioen kennelijk tot deze datum heeft uitgesteld.
3.3.
Gedaagden concluderen tot afwijzing van de vordering. De man stelt zich allereerst op het standpunt dat hij ervan was uitgegaan dat de pensioenaanspraak van de vrouw met de verleende finale kwijting per 15 augustus 2003 ook teniet was gegaan. Verder stelt de man zich op het standpunt dat, als de vordering van de vrouw nog wel bestaat, de rechtspersonen niet aan hun verplichting kunnen voldoen. Van persoonlijke aansprakelijkheid kan geen sprake zijn omdat er geen sprake is van buitenproportionele privé-onttrekkingen uit de vennootschappen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De pensioenaanspraak rust op de Holding en niet op de Pensioen B.V.

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de pensioenaanspraak van de vrouw € 338.256,- bedraagt. Daarnaast staat vast dat deze pensioenaanspraak in beginsel op de Holding rust vanwege de met de man overeengekomen pensioenafspraak (zie randnummer 2.2). Aan de Holding is vervolgens melding gedaan dat het pensioen verdeeld dient te worden (zie randnummer 2.6). Het onderbrengen van een bedrag door de Holding bij de Pensioen B.V. maakt de verplichting die de Holding tegenover de vrouw heeft om te voorzien in haar pensioen, niet anders. De vrouw heeft geen eigen, rechtstreekse aanspraak op de Pensioen B.V. De vordering op de Pensioen B.V. tot afstorting van de pensioenpremie wordt dus afgewezen, er is geen grondslag voor die vordering.
Er is geen finale kwijting verleend
4.2.
De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag of de vrouw afstand heeft gedaan van haar vorderingsrechten door de finale kwijting in de op 15 augustus 2003 gesloten vaststellingsovereenkomst. Daarvoor moet worden gekeken naar wat partijen met deze vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen. Hiervoor moet niet alleen naar de taalkundige uitleg van de tekst worden gekeken maar ook naar de zin die partijen in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen en wat zij daarover van elkaar mochten verwachten.
4.3.
Uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat de man en de vrouw deze zijn aangegaan ter beëindiging van hun geschil over de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Tussen partijen staat echter vast dat de aanspraak van de vrouw op het pensioen in beginsel op de Holding rust. De Holding was geen partij bij de vaststellingsovereenkomst waardoor alleen om die reden al geen sprake kan zijn van finale kwijting voor de pensioenaanspraak van de vrouw op de Holding.
Maar ook als de afspraken in de overeenkomst tussen de vrouw en de man de Holding wel zouden binden, zou de finale kwijting nog niet zien op (het afzien van) de pensioenaanspraak. In de vaststellingsovereenkomst worden alleen zaken omtrent het levensonderhoud geregeld, waaruit moet worden afgeleid dat deze overeenkomst alleen is bedoeld om het geschil omtrent de alimentatie te beslechten. De gegeven finale kwijting, geciteerd in randnummer 2.7, moet dan ook in dat licht worden gezien. Hierbij speelt mee dat tussen partijen niet in discussie is dat de waarde van het pensioen waar de vrouw recht op heeft € 338.256,- bedraagt, terwijl de afkoopsom voor het levensonderhoud in de vaststellingsovereenkomst wordt vastgesteld op € 17.500,-. Gezien de hoogte van deze alimentatie-aanspraak had de man nader moeten motiveren dat met de finale kwijting ook is bedoeld om deze veel grotere pensioenaanspraak achterwege te laten. Bovendien geldt in het algemeen dat niet lichtvaardig mag worden aangenomen dat iemand vrijwillig afstand doet van een dergelijke pensioenaanspraak. De man heeft niet onderbouwd dat de vrouw met het maken van de afspraak ook afstand heeft willen doen van haar aanspraak op het pensioen, waardoor de rechtbank concludeert dat de pensioenaanspraak van de vrouw is blijven bestaan, ook na de finale kwijting in de vaststellingsovereenkomst.
De vordering op de Holding zal worden toegewezen
4.4.
Gelet op het bovenstaande ligt de vordering van de vrouw op de Holding dus voor toewijzing gereed. Echter uit de jaarstukken en de stellingen van partijen volgt dat de Holding thans, vanwege haar financiële positie niet aan de vordering kan voldoen. De Holding kan ook geen geld onttrekken uit haar dochtervennootschap de Pensioen B.V. De Pensioen B.V. heeft een vordering op de Holding en de Holding heeft op haar beurt een vordering op de man. Beide vennootschappen beschikken niet over voldoende (ander) vermogen om de vordering van de vrouw te kunnen voldoen. Deze betalingsonmacht staat een toewijzing van de vordering jegens de Holding echter niet in de weg.
4.5.
De voorliggende vervolgvraag is dan ook of de man, vanwege deze schuld, onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de vrouw, hetzij als voormalig echtgenoot, hetzij als bestuurder van de Holding B.V. De Holding kan immers door deze privé-schuld van de man niet aan de pensioenaanspraak van de vrouw voldoen terwijl de man als bestuurder van de Holding niet overgaat tot het uitwinnen van de vordering van de Holding op hemzelf.
De man is niet persoonlijk aansprakelijk voor het tekort
4.6.
Uit de stukken volgt dat een deel van de schuld van de man aan de Holding al bestond op het moment van echtscheiding. Zoals de vrouw stelt in randnummer 16 van de dagvaarding bedroeg de schuld van de man aan de Holding per 31 december 1998 € 343.930,-. Uit de door haar overlegde stukken volgt dat deze schuld per 31 december 1997 € 332.630 bedroeg. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de schuld van de man aan de Holding op het moment van echtscheiding € 332.630,- bedroeg.
4.7.
De vrouw heeft gezien het bovenstaande onvoldoende aangevoerd waaruit volgt dat de man kan worden aangesproken voor het onrechtmatig onttrekken van de in 4.6 genoemde € 332.630,- aan de vennootschap. Als de man voor deze onttrekking al aansprakelijk zou zijn omdat hem een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt, dan geldt namelijk dat daardoor tijdens de duur van het huwelijk een schuld van de man is ontstaan. De vrouw had meer moeten aanvoeren waaruit volgt dat deze schuld buiten de boedelverdeling is gebleven op het moment van echtscheiding. Omdat verder niet gesteld of gebleken is dat deze schuld nadien is verminderd, gaat de rechtbank ervan uit dat de schuld na de echtscheiding alleen verder is toegenomen.
4.8.
Het gaat dus om de vraag of de man een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt door privé-onttrekkingen uit de Holding na ontbinding van het huwelijk, waardoor het tekort is ontstaan en de vordering van de vrouw niet kan worden voldaan. Hierbij is van belang dat er op de man, als de tot verevening verplichte ex-echtgenoot die als directeur en enig aandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, een bijzondere zorgplicht rust tegenover de vrouw (vgl. ECLI:NL:HR:2022:1080).
4.9.
De vrouw stelt dat de man in de loop van de jaren direct en indirect hoge bedragen heeft onttrokken aan de Holding voor privégebruik. Een deel van de indirecte onttrekkingen zou hebben plaatsgevonden tussen 2004 en 2008 vanuit de vennootschap onder firma waarin de man, met de dochtermaatschappij van de Holding, de Kleding B.V., en de dochter van de man en de vrouw, een onderneming exploiteerde. De man heeft, zo stelt de vrouw, structureel een te hoge levensstandaard aangehouden en hiervoor gelden onttrokken terwijl de vennootschappen hiervoor onvoldoende financiële ruimte boden. Omdat de man er zo voor heeft gezorgd dat de Holding niet aan haar pensioenaanspraak tegenover de vrouw kan voldoen, valt de man persoonlijk een ernstig verwijt te maken en heeft hij, volgens de vrouw, onrechtmatig tegenover haar gehandeld. Om die reden moet de man de daardoor geleden schade vergoeden. Die schade bestaat volgens haar uit de pensioenaanspraak die ze nu niet op de Holding kan verhalen.
4.10.
De man betwist dat hem een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Hij erkent dat hij – naast geld voor de onderneming van de vennootschap onder firma – ook bedragen aan zichzelf heeft uitgekeerd vanaf de verschillende vennootschappen, maar voert aan dat hij deze bedragen slechts heeft uitgekeerd om aan zijn eigen levensonderhoud te voldoen. Hij betwist dat hij een te hoge levensstandaard heeft gehad. Dat er niet meer geld in de vennootschappen aanwezig is, komt door minder geslaagde investeringen en keuzes waarvan de man zelf evenzoveel nadeel heeft als de vrouw. Van ernstige persoonlijke verwijten kan daarom geen sprake zijn.
4.11.
De vrouw noemt een onttrekking van € 40.000,- uit 2016 als voorbeeld voor de te hoge onttrekkingen die door de man uit de Holding zijn gedaan. De man heeft hier tegenin gebracht dat ook deze onttrekking slechts is gedaan om te voorzien in zijn levensonderhoud. Uit de jaarrekening van de Holding volgt dat de man in het jaar 2016 geen salaris heeft uitgekeerd. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de onttrekking van € 40.000 dient als salaris. Dat de man de uitkering boekhoudkundig heeft geadministreerd als onttrekking, waartegenover staat dat hij een hogere rekening-courantschuld heeft opgebouwd bij de Holding, in plaats van salaris aan zichzelf uit te keren, is geen omstandigheid die verwijtbaar handelen tegenover de vrouw oplevert. Te meer niet, nu indien wel de uitkering wel op de juiste wijze geadministreerd zou zijn, dit de vrouw niet in een betere positie had gebracht. Het minimale salaris wat een DGA in 2016 aan zichzelf had moeten uitkeren in het kader van de gebruikelijk loonregeling bedroeg in dat jaar € 44.000,-. Dat het uitgekeerde bedrag van € 40.000,- te hoog is, had de vrouw, mede in het licht van de minimale salarisuitkering en de betwisting van de man dat hij te veel heeft uitgekeerd, nader moeten onderbouwen. Omdat de vrouw geen andere voorbeelden heeft aangedragen en de man betwist dat van te hoge onttrekkingen sprake van is, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van te hoge onttrekkingen. Daarmee valt deze grondslag voor een geslaagd beroep op bestuurdersaansprakelijkheid weg.
4.12.
Verder stelt de vrouw dat de man onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld door te lang door te gaan met het drijven van de ondernemingen. Hierdoor is het tekort in de Holding verder opgelopen en kan de Holding niet aan haar pensioenverplichting tegenover de vrouw voldoen. De vrouw heeft echter niet uitgelegd welk verschil het zou hebben gemaakt als de man de ondernemingen eerder had gestaakt. Ten tijde van de ontbinding van het huwelijk in 1998 was er (zie 4.7) al een tekort in de Holding aanwezig en had deze niet aan de pensioenaanspraak kunnen voldoen. Dat de man is verdergegaan met ondernemen om op die manier in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien en mogelijk ook voldoende omzet te genereren voor een pensioenvoorziening, levert op zichzelf geen verwijtbaar handelen op. De vrouw heeft ook niet toegelicht op welk moment het niet stoppen van de man verwijtbaar zou zijn geworden. Van aansprakelijkheid op deze grond is daarom evenmin sprake.
4.13.
Alle grondslagen falen. De man is niet aansprakelijk tegenover de vrouw wegens onrechtmatige daad (er is geen bestuurdersaansprakelijkheid).
Conclusies over toewijzing en afwijzing
4.14.
Uit het bovenstaande volgt dat de vordering op de Holding voor toewijzing gereed ligt. De vordering van de vrouw op de Pensioen B.V. wordt afgewezen nu zij hiervoor een grondslag ontbreekt. De vordering van de vrouw op de man wordt eveneens afgewezen, van onrechtmatig handelen door de man tegenover de vrouw op grond van bestuurdersaansprakelijkheid is geen sprake.
De eisen van de vrouw tegen de Holding nader beoordeeld
4.15.
De vrouw verzoekt primair om binnen vier dagen na betekening van het veroordelend vonnis het bedrag van € 338.256,- te betalen aan een door de vrouw aan te wijzen pensioenverzekeringsmaatschappij. Vast staat dat de pensioenaanspraak van de vrouw per 1 november 2019 deze waarde had. Het staat de vrouw vrij de Holding te verzoeken om het bedrag naar een andere pensioenverzekeringsmaatschappij over te dragen en de Holding is in beginsel verplicht aan zo’n verzoek mee te werken. De Holding heeft aangevoerd niet aan het verzoek te kunnen voldoen, maar betalingsonmacht is, zoals reeds overwogen in randnummer 4.4., onvoldoende reden voor afwijzing.
4.16.
Om de Holding tot afstorting van de waarde van het pensioen over te kunnen laten gaan, moet er een door de vrouw geaccepteerde offerte van een externe pensioenverzekeringsmaatschappij zijn. Dit op basis van de pensioenwaarde van € 338.256,- per 1 november 2019. De vordering van de vrouw zal daarom in zoverre worden toegewezen dat de Holding zal worden veroordeeld tot betaling € 338.256,- aan een door de vrouw aan te wijzen pensioenverzekeringsmaatschappij binnen vier dagen nadat zij een door haar geaccepteerde offerte voor waardeoverdracht van het pensioen van die pensioenverzekeringsmaatschappij aan de Holding heeft betekend.
4.17.
De vrouw vordert de wettelijke rente over € 338.256,- vanaf 1 november 2019. Zij stelt dat zij vanaf dat moment in ieder geval aanspraak kan maken op haar pensioenuitkering. De vrouw heeft echter niet aangevoerd om welke reden de Holding vanaf die datum in verzuim is met betaling van de contante waarde van het volledige pensioen aan een door de vrouw aan te wijzen pensioenverzekeringsmaatschappij. De gevorderde wettelijke rente zal daarom worden afgewezen.
De proceskosten worden gecompenseerd
4.18.
Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, en gedaagden als één procespartij hebben geprocedeerd, zal de rechtbank de proceskosten van partijen compenseren op die wijze dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt de Holding tot betaling van € 338.256,- aan een door de vrouw aan te wijzen pensioenverzekeringsmaatschappij binnen vier dagen nadat zij een door haar geaccepteerde offerte voor de waardeoverdracht van het pensioen van die pensioenverzekeringsmaatschappij aan de Holding heeft betekend;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de proceskosten op die wijze dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2022.