ECLI:NL:RBDHA:2022:1164

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
C-09-620263-KG ZA 21-1065
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verbod op overlevering aan België in kort geding

In deze zaak heeft eiser, thans gedetineerd in PI [locatie], een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie en Veiligheid. Eiser vorderde een algeheel of tijdelijk verbod op zijn overlevering aan België, in het kader van een Europees Aanhoudingsbevel dat was uitgevaardigd in verband met een eerdere veroordeling door het Hof van Beroep Antwerpen. De rechtbank heeft op 12 januari 2022 vonnis gewezen, waarbij de vorderingen van eiser zijn afgewezen.

De procedure begon met een dagvaarding en aanvullende producties van eiser, gevolgd door een mondelinge behandeling op 5 januari 2022. Eiser heeft in zijn verweer aangevoerd dat de Staat onrechtmatig handelt door hem een straf van [A] uit te laten zitten, terwijl er nog onderzoeken naar zijn identiteit lopen. Eiser stelde dat de overlevering aan België zijn strafzaak in Nederland zou bemoeilijken, aangezien hij in hoger beroep is tegen een eerdere veroordeling.

De rechtbank oordeelde dat de vordering tot verbod op overlevering niet toewijsbaar was, omdat de IRK al had geoordeeld over de overlevering en het identiteitsverweer van eiser had verworpen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen spoedeisend belang was bij de subsidiaire vordering van eiser, en dat de Staat had bevestigd geen voornemen te hebben om eiser over te leveren zolang zijn strafzaak in Nederland nog loopt. Eiser werd veroordeeld in de kosten van het geding, die zijn begroot op € 1.683,--.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/620263 / KG ZA 21/1065
Vonnis in kort geding van 12 januari 2022 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser], thans gedetineerd in PI [locatie],
eiser,
advocaat mr. D.M. Penn te Maastricht,
tegen:
de Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J. Perenboom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de bij e-mailbericht van 4 januari 2022 overgelegde aanvullende producties van de zijde van eiser;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 januari 2022. Ter zitting is vonnis bepaald op 19 januari 2022, maar het vonnis is heden bij vervroeging uitgesproken.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiser is bij vonnis van 17 juli 2018 van de rechtbank Limburg veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren vanwege oplichting en valsheid in geschrifte. Eiser heeft zich in deze strafzaak op het standpunt gesteld dat sprake is van een persoonsverwisseling. De rechtbank Limburg heeft dat verweer verworpen en geconstateerd dat eiser in werkelijkheid [A] (hierna: [A]) is. Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling. Dat hoger beroep is thans aanhangig bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
2.2.
Het hof ‘s-Hertogenbosch heeft de voorlopige hechtenis van eiser met ingang van 24 november 2020 geschorst. Sindsdien heeft eiser (vervangende) vrijheidsstraffen ondergaan die hem eerder zijn opgelegd, onder meer bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 november 2002.
2.3.
Ter zitting van 12 mei 2021 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bevolen dat nader onderzoek moet plaatsvinden naar de identiteit van eiser.
2.4.
Het Hof van Beroep Antwerpen heeft eiser bij arrest van 28 oktober 2014 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren. In verband met de tenuitvoerlegging daarvan is een Europees Aanhoudingsbevel uitgevaardigd. Bij uitspraak van 3 oktober 2017 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam (IRK) de overlevering van eiser aan België toegestaan. De IRK heeft in zijn uitspraak het identiteitsverweer van eiser beoordeeld en verworpen.
2.5.
Eiser heeft inmiddels alle in Nederland aan hem opgelegde (vervangende) vrijheidsstraffen uitgezeten, met uitzondering van de door de rechtbank Limburg opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren, waartegen eiser hoger beroep heeft ingesteld. Met ingang van 4 december 2021 bevindt eiser zich in overleveringsdetentie.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert, zakelijk weergegeven:
I. de Staat te gelasten de tenuitvoerlegging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 november 2002 onmiddellijk te staken;
II. de Staat te verbieden om uitvoering te geven aan de uitspraak van 3 oktober 2017 van de IRK, in ieder geval zolang de strafzaak van eiser in Nederland, die nu in hoger beroep aanhangig is bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, nog loopt.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. De Staat handelt onrechtmatig door eiser een straf van [A] uit te laten zitten, terwijl onderzoeken naar zijn identiteit nog niet zijn afgerond. Nu onvoldoende vaststaat dat het om de juiste persoon gaat, moet het de Staat ook worden verboden om verder aan de overlevering mee te werken. Het IRK heeft de overlevering te gemakkelijk toegestaan. De overlevering moet in ieder geval worden verboden zolang de strafzaak in Nederland nog loopt. Als eiser naar België zou worden overgebracht, zou de voorbereiding van zijn strafzaak ernstig worden bemoeilijkt.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De straf waartegen eiser zich verzet met het onder I gevorderde is inmiddels volledig ten uitvoer gelegd, zoals hierboven onder 2.5. is weergegeven. Eiser heeft ter zitting erkend dat met het oog hierop geen taak meer is weggelegd voor de voorzieningenrechter en de vordering als genoemd onder I wordt dan ook als ingetrokken beschouwd.
4.2.
De vordering als genoemd onder II behelst een aan de Staat op te leggen verbod om tot overlevering van eiser aan België over te gaan. Uitgangspunt bij de beoordeling van een dergelijke vordering is de uitspraak van de kamer die over de overlevering heeft beslist, de IRK. De IRK heeft de overlevering van eiser toegestaan. De IRK heeft het identiteitsverweer van eiser in zijn uitspraak beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat dat verweer niet kan leiden tot weigering van de overlevering. Het primair gevorderde (algehele) verbod op overlevering komt in feite neer op een verkapt appel tegen de beslissing van de IRK en komt om die reden niet voor toewijzing in aanmerking. Artikel 29 lid 2 Overleveringswet bepaalt dat tegen de uitspraak van de IRK geen rechtsmiddel open staat, anders dan beroep in cassatie in het belang der wet. Gelet hierop is in deze procedure geen plaats voor een algeheel, onbegrensd verbod om tot overlevering van eiser over te gaan. De rol van de voorzieningenrechter is beperkt tot de beoordeling van (de rechtsgeldigheid van) een eventueel bestaand voornemen van de Staat om tot feitelijke overlevering over te gaan. Dat eiser zich op het standpunt stelt dat hij zijn identiteitsverweer nu beter kan onderbouwen dan ten tijde van de beoordeling van de overlevering door de IRK het geval was, maakt het voorgaande niet anders. Daarbij komt dat de verlenging van de overleveringsdetentie waarin eiser zich bevindt, iedere dertig dagen opnieuw door de IRK wordt beoordeeld, waarbij eiser in de gelegenheid wordt gesteld om te worden gehoord (artikel 34 Overleveringswet). Eiser is dus in staat om eventuele nieuwe omstandigheden bij de IRK onder de aandacht te brengen. De primaire vordering als genoemd onder II zal dan ook worden afgewezen.
4.3.
Eiser vordert subsidiair zijn overlevering te verbieden zolang zijn strafzaak in Nederland nog niet is afgerond. Artikel 36 lid 1 Overleveringswet bepaalt dat met een feitelijke overlevering wordt gewacht zolang in Nederland nog een strafvervolging gaande is. De Staat heeft in deze procedure expliciet bevestigd dat op dit moment geen voornemen bestaat om eiser aan België over te leveren, in afwachting van de uitkomst van de lopende strafzaak. Daaraan heeft de Staat toegevoegd dat het met de huidige stand van zaken ook niet voor de hand ligt om eiser voorlopig ter beschikking te stellen aan België, zoals artikel 36 lid 2 Overleveringswet mogelijk maakt, nu de Belgische autoriteiten met het oog op de tenuitvoerlegging van een arrest uit 2014 om de overlevering van eiser hebben verzocht. Het gaat dus om de tenuitvoerlegging van een wat oudere uitspraak, terwijl de mogelijkheid van de voorlopige terbeschikkingstelling doorgaans wordt toegestaan ten behoeve van het doen van strafrechtelijk onderzoek in de verzoekende staat. Tegenover dit alles heeft eiser zijn kennelijke vrees dat de Staat niettemin zal overgaan tot overlevering voordat zijn strafzaak is afgerond, onvoldoende onderbouwd.
4.4.
Eiser heeft tot slot betoogd dat hij in geval van een concreet voornemen tot overlevering in de toekomst mogelijk niet meer in staat zal zijn zich daartegen tijdig te verzetten, omdat hij plots met een vluchtplan kan worden geconfronteerd. Ook dat betoog overtuigt niet. Een hypothetische situatie, waarvan nog allerminst zeker is dat die zich daadwerkelijk zal voordoen, rechtvaardigt hoe dan ook niet dat nu een voorlopige voorziening wordt getroffen. Daarbij komt nog dat kort gedingen indien nodig op zeer korte termijn kunnen worden gepland en dat concrete voornemens om tot overlevering over te gaan geregeld (tijdig) in kort geding worden beoordeeld.
4.5.
De conclusie van het voorgaande is dat eiser geen spoedeisend belang heeft bij zijn subsidiaire vordering als genoemd onder II. Ook die vordering zal dus worden afgewezen.
4.6.
Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt eiser om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.683,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 667,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2022.
hvd