ECLI:NL:RBDHA:2022:11624

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
NL22.18629
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van interstatelijk vertrouwensbeginsel en Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 oktober 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. F. Dkhissi, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bestreden besluit, genomen op 16 september 2022, weigerde de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, met als argument dat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft het beroep op 13 oktober 2022 behandeld, waarbij zowel eiser als de verweerder vertegenwoordigd waren.

De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris het bestreden besluit terecht had gebaseerd op artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000, dat bepaalt dat een aanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. Eiser voerde aan dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen niet nakomt en dat hij in Oostenrijk onmenselijk behandeld is. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat er sprake was van ernstige tekortkomingen in de asielprocedure in Oostenrijk.

De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat er geen aanleiding was om de behandeling van het asielverzoek van eiser aan zich te trekken. Eiser had niet aangetoond dat de overdracht aan Oostenrijk zou leiden tot een onevenredige hardheid of dat er een reëel risico op onmenselijke behandeling bestond. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangekondigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.18629

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. M.R. Verdoner),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. F. Dkhissi).

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.18630, op 13 oktober 2022 op zitting behandeld. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2.
In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek aanvaard.
3. In aanvulling op dat wat eiser in zijn zienswijze reeds heeft aangevoerd, stelt eiser dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Er zijn aanwijzingen dat Oostenrijk de internationale verplichtingen niet nakomt.
Zo is er sprake van ernstige, structurele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen, heeft eiser in zijn asielprocedure bijstand gekregen van een tolk Egyptisch die hij amper kon begrijpen en is hij in zijn belangen geschaad omdat hij geen rechtsbijstand van een advocaat heeft kunnen krijgen. Hij had ook zelf niet de middelen om zich bij te kunnen laten staan door een advocaat. Eiser is onmenselijk behandeld in het kamp waar hij verbleef en klagen daarover heeft geen zin. Verweerder is hierop niet of onvoldoende ingegaan in het bestreden besluit.
Voorts is verweerder volgens eiser ten onrechte niet ingegaan op zijn standpunt dat nu hij een herhaalde aanvraag moet indienen, die aanvraag zal worden afgewezen en verweerder zich door overdracht dus schuldig zal maken aan (indirect) refoulement. Door met terugname in te stemmen hebben de autoriteiten van Oostenrijk dan ook niet echt gegarandeerd dat zij volgens het bepaalde in het EVRM [1] zullen handelen. Een overdracht aan Oostenrijk behelst een reëel en voorzienbaar risico als bedoeld in artikel 4 van het Handvest [2] en artikel 3 van het EVRM en ten onrechte is verweerder niet tot deze conclusie gekomen in het bestreden besluit. Ook had verweerder moeten concluderen dat de verklaringen van eiser over wat hij heeft meegemaakt in Oostenrijk, voldoende zijn om aan te nemen dat er sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure.
In aanvulling op deze gronden brengt eiser nog naar voren dat verweerder zich er ten onrechte niet van heeft vergewist of er sprake is van een verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Oostenrijk ten aanzien van LHBTI, afkomstig uit Marokko. Daarmee is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid. In dit kader legt eiser ook nog een steunbetuiging over van de Queer Refugees Group van 1 oktober 2022.
Eiser meent dat wat hij hiervoor heeft aangevoerd aangemerkt dient te worden als bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht van eiser aan Oostenrijk getuigt van een onevenredige hardheid. Eiser is vanwege zijn homoseksualiteit een kwetsbare man. Verder is eiser is in Oostenrijk slachtoffer geworden van een steekpartij en de politie heeft niets gedaan met de aangifte. Eiser merkt dit aan als discriminatie dan wel een homofobe houding. Ten onrechte heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet inhoudelijk in behandeling genomen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep (deels) heeft volstaan met een verwijzing naar, dan wel een herhaling van wat hij in het aanmeldgehoor en de zienswijze naar voren heeft gebracht. Verweerder is hier in het voornemen en in het bestreden besluit – zij het summier – op ingegaan. Eiser stelt niet waarom die reactie niet houdbaar is, zodat het beroep in zoverre niet slaagt. Dat eiser het niet eens is met de overwegingen van verweerder, maakt niet dat de overwegingen in het bestreden besluit daarom onjuist dan wel onvoldoende (zorgvuldig) gemotiveerd moeten worden geacht. De enkele stelling van eiser dat dat zo is, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende.
4.2
In aanvulling daarop overweegt de rechtbank dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Oostenrijk mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Het is aan eiser aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan. Het is ook aan eiser om aannemelijk te maken dat in Oostenrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat eiser daar een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM. Eiser is hierin niet geslaagd, nu hij zijn stellingen niet met rapporten, documenten of anderszins heeft onderbouwd.
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit en ter zitting een standpunt ingenomen over de hiervoor genoemde aspecten.
4.4
De rechtbank neemt bij haar beoordeling in aanmerking dat de Oostenrijkse autoriteiten het claimverzoek hebben geaccepteerd, waarmee ze garanderen dat het asielverzoek van eiser conform de internationale verplichtingen zal worden beoordeeld. De garantie om het asielverzoek in behandeling te nemen omvat ook de verantwoordelijkheid dat een eventuele uitzetting niet in strijd zal zijn met het verbod van (indirect) refoulement. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er aanleiding is om eraan te twijfelen dat Oostenrijk zijn verplichtingen in dit verband zal nakomen. De enkele stelling daartoe acht de rechtbank onvoldoende. In het geval in strijd wordt gehandeld met de verdragsverplichtingen dan wel Europese richtlijnen, geldt voorts dat eiser zich daarover kan beklagen bij de (hogere) Oostenrijkse autoriteiten. Niet gebleken is dat die mogelijkheid voor eiser niet bestaat of bij voorbaat kansloos is of dat klagen bij voorbaat kansloos is. De stelling van eiser dat zijn herhaalde asielaanvraag in Oostenrijk zal worden afgewezen, is niet onderbouwd en kan reeds daarom niet tot een ander oordeel leiden. Eisers beroep op vrees voor (indirect) refoulement slaagt daarom niet.
4.5
Het persoonlijk relaas van eiser biedt ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de asielprocedure en de (opvang)voorzieningen in Oostenrijk niet aan de daaraan te stellen eisen voldoen. Eisers stelling dat rechtsbijstand in Oostenrijk niet is gewaarborgd en hij een tolk in een onjuiste taal heeft gekregen waardoor hij in zijn belangen zou zijn geschaad, verandert het oordeel van de rechtbank niet. Nog daargelaten dat eiser deze stelling niet heeft onderbouwd, maakt de enkele omstandigheid dat juridische bijstand en de bijstand van tolken voor asielzoekers in Oostenrijk wellicht anders is geregeld dan in Nederland nog niet dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser volgens zijn eigen verklaringen tijdens zijn asielprocedure bijstand heeft gekregen van een advocaat totdat het beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ongegrond was verklaard. Daarna hield de rechtsbijstand volgens eiser op, omdat hij het vanaf dat moment zelf moest financieren en niet kon. De rechtbank is niet gebleken is dat laatstgenoemde in strijd is met de internationale verplichtingen. Als eiser desondanks van mening is dat de Oostenrijkse autoriteiten in strijd handelen met de internationale richtlijnen of disproportioneel dan wel onrechtmatig handelen, dan is het aan hem om daarover te klagen bij deze autoriteiten, al dan niet met hulp van de advocaat die hem bijstand verleende. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voor hem niet mogelijk is. De enkele stelling dat dat zo is, zonder deze stelling te onderbouwen met stukken is daarvoor onvoldoende.
Hetzelfde geldt voor eisers stelling dat hij onmenselijk is behandeld in het opvangkamp en de stelling dat de politie niets heeft gedaan nadat hij slachtoffer werd van een steekpartij; het is aan eiser om daarover in Oostenrijk te klagen.
Niet gebleken is dat de mogelijkheid om te klagen voor eiser niet bestaat of bij voorbaat kansloos is. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat discriminatie in Oostenrijk zodanig geïnstitutionaliseerd is dat klagen (bij of over het (gebrek aan) optreden van de politie) bij voorbaat kansloos is.
Ten slotte overweegt de rechtbank ten aanzien van eisers gestelde homoseksualiteit wat hem, mede gelet op zijn Marokkaanse afkomst, een kwetsbare man zou maken en het mogelijke verschil in beschermingsbeleid van LHBTI in Oostenrijk, als volgt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het op de weg van eiser ligt om concrete aanknopingspunten naar voren te brengen die erop wijzen dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Eerst dan is het aan verweerder om alle twijfel over een mogelijk risico bij overdracht weg te nemen [3] . Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht, zodat verweerder niet gehouden was een nader onderzoek in te stellen naar het beschermingsbeleid in Oostenrijk van LHBTI, afkomstig uit Marokko. Verweerder mag immers uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De steunbetuiging die eiser heeft overgelegd was desgevraagd enkel ter onderbouwing van zijn stelling dat hij homoseksueel is en leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
4.6
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om de behandeling van het asielverzoek van eiser aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat Oostenrijk de internationale verplichtingen niet nakomt. Ook is – in tegenstelling tot wat eiser stelt – geen sprake van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiser aan Oostenrijk van een onevenredige hardheid getuigt.
5.
Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, in aanwezigheid van
D.K. Bloemers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
2.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest)
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1862