ECLI:NL:RBDHA:2022:11622

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
09-269684-21
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag met messteken in Delft

De rechtbank Den Haag heeft op 8 november 2022 een 32-jarige man uit Foxhol veroordeeld tot 10 jaar gevangenisstraf voor doodslag op een 58-jarige man uit Delft. De verdachte heeft het slachtoffer op 4 oktober 2021 in Delft met meerdere messteken om het leven gebracht. De rechtbank oordeelde dat het verweer van noodweer en noodweerexces van de verdachte niet kon slagen, omdat de aard en hoeveelheid van de steekwonden niet overeenkwamen met de door de verdachte geschetste situatie van zelfverdediging. De verdachte verbleef tijdelijk in de woning van het slachtoffer en had een woordenwisseling met hem, die escaleerde in geweld. De rechtbank weegt de verklaringen van de verdachte en de forensische bevindingen tegen elkaar af en concludeert dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld. Naast de gevangenisstraf moet de verdachte ook een schadevergoeding van ruim € 42.000,- betalen aan de dochter van het slachtoffer voor onder andere affectieschade en shockschade. De rechtbank benadrukt de ernst van het delict en de impact op de nabestaanden en de gemeenschap.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/269684-21
Datum uitspraak: 8 november 2022
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te Curaçao (Nederlandse Antillen),
verblijfsadres: [adres ] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting te Grave.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 17 januari 2022, 28 maart 2022, 23 juni 2022, 13 september 2022 (alle pro forma) en 25 oktober 2022 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C.M. Offers en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. M. Shaaban naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 4 oktober 2021 te Delft, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] (meermalen) met een mes althans een scherp/puntig voorwerp in het lichaam te steken.

3.Inleiding; aard van de zaak

Deze zaak betreft een gebeurtenis met dodelijke afloop die plaatsvond in de avond van 4 oktober 2021 op de galerij van de vierde verdieping voor de woning aan de Burgwal 148 te Delft. Die avond kreeg het latere slachtoffer, [slachtoffer] (hierna ook te noemen: [slachtoffer] ), op voornoemde galerij een woordenwisseling met de verdachte. Op een gegeven moment heeft een confrontatie tussen de verdachte en [slachtoffer] plaatsgevonden. [slachtoffer] heeft daarbij diverse steekverwondingen opgelopen en is even later ter plaatse aan zijn verwondingen overleden. De verdachte heeft erkend dat hij met een mes de dodelijke verwondingen bij [slachtoffer] heeft toegebracht. Hij heeft daarbij verklaard dat hij dit mes van [slachtoffer] heeft afgepakt, nadat hij door [slachtoffer] met dat mes werd aangevallen.
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het handelen van de verdachte kan worden gekwalificeerd als doodslag, zoals aan hem is ten laste gelegd. Voor zover dat het geval zou zijn, komt de vraag aan de orde of het feit en de verdachte ook strafbaar zijn, omdat de verdachte een beroep heeft gedaan op zelfverdediging. Mocht dat beroep niet slagen, dan zal de rechtbank toekomen aan de vraag welke sanctie op het handelen van de verdachte moet volgen.

4.De bewijsbeslissing

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
4.3
Opgave van bewijsmiddelen
De rechtbank zal voor het ten laste gelegde feit met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, volstaan. De verdachte heeft het hierna bewezen verklaarde feit bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsvrouw geen vrijspraak bepleit.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal van het onderzoek TGO Lima21 met de nummers [PL-nummer] en [PL-nummer] van de politie eenheid Den Haag, Dienst Regionale Recherche, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 662).
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 25 oktober 2022;
2. Het geschrift, te weten het rapport pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood van het Nederlands Forensisch Instituut, opgemaakt op 10 december 2021 door [naam] , arts en forensisch patholoog (Forensisch Dossier, p. 39 tot en met 57);
3. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 5 oktober 2021 (p. 1 tot en met 2);
4. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 5 oktober 2021 (p. 5 tot en met 7).
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 4 oktober 2021 te Delft [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door die [slachtoffer] meermalen met een mes in het lichaam te steken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de verdachte

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem een beroep op noodweer toekomt.
Op basis van de verklaring van de verdachte - die hieronder nader zal worden besproken - over hetgeen op 4 oktober 2021 is gebeurd, is volgens de verdediging aannemelijk dat de verdachte zich heeft moeten verweren tegen [slachtoffer] . Er was sprake van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] . Het was voor de verdachte een angstige en levensbedreigende situatie en hij zag zich genoodzaakt [slachtoffer] met het mes te steken om diens aanval te stoppen. De verdachte kon zich ook redelijkerwijs niet onttrekken aan de situatie; hij werd op de galerij in het nauw gedreven en kon geen kant op. Vluchten was geen optie.
Het gebruik van het mes als verdedigingsmiddel is volgens de verdediging proportioneel. [slachtoffer] heeft het mes als eerste gepakt en de verdachte heeft hierop alleen gereageerd, door het mes af te pakken en uiteindelijk te gebruiken, nadat hij op allerlei manieren had geprobeerd het geweld van [slachtoffer] te stoppen.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op (putatief) noodweerexces toekomt. Volgens de verdediging heeft de verdachte gehandeld in een hevige gemoedsbeweging die werd veroorzaakt door de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] en door het feit dat de verdachte op Curaçao eerder slachtoffer is geweest van een steekaanval, waarbij hij fysiek letsel en een trauma heeft opgelopen. De verdachte was in paniek en zag geen andere uitweg dan te steken met het mes. Voor zover de verdachte te ver is gegaan in zijn verdediging, is dat te wijten aan deze hevige gemoedsbeweging, zodat hij in dat geval moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Volgens de verdediging heeft [slachtoffer] het mes zelf uit zijn tasje gepakt. Uit de beelden die een verbalisant na het incident ter plaatse met een bodycam heeft gemaakt, blijkt volgens de verdediging dat dit tasje toen open was. Indien de rechtbank van oordeel is dat de vraag of de rits van de tas van [slachtoffer] bij het ter plaatse komen van de verbalisanten open of dicht was, voor haar beoordeling van belang is, heeft de raadsvrouw het voorwaardelijke verzoek gedaan tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting, teneinde de bodycambeelden aan het dossier te kunnen toevoegen.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het scenario van de verdachte ongeloofwaardig en onaannemelijk is. Uit dat scenario kunnen de tien steekverwondingen die [slachtoffer] heeft opgelopen niet verklaard worden. Voorts vindt de verklaring van de verdachte geen steun in andere bewijsmiddelen. De verdachte komt dan ook geen beroep op noodweer toe.
Voor het geval de rechtbank het scenario van de verdachte wel zou volgen, heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de handelingen van de verdachte niet proportioneel en evenmin subsidiair waren. Noch kan uit de verklaring van de verdachte afgeleid worden dat bij hem sprake was van een hevige gemoedsbeweging als gevolg van de aanval door [slachtoffer] . Het beroep op noodweerexces moet dan ook eveneens worden verworpen.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Omdat de verdachte stelt te hebben gehandeld uit zelfverdediging, zal de rechtbank als eerste moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van een beroep op noodweer wordt voldaan. Deze voorwaarden houden op grond van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de op dit artikel gebaseerde jurisprudentie in dat aannemelijk moet zijn dat het begane feit was geboden ter noodzakelijke verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. Bovendien moeten de verrichte handelingen proportioneel zijn. Dat wil zeggen dat deze in redelijke verhouding moeten staan tot de ernst van de aanranding.
De vraag of een gedraging geboden is voor deze noodzakelijke verdediging leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt grote betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte verbleef sinds enkele dagen in de woning van [slachtoffer] . Omdat de verdachte volgens [slachtoffer] slordig was en rommel in zijn woning maakte, wilde [slachtoffer] dat de verdachte zijn woning zou verlaten. Op 4 oktober 2021 rond 18.45 uur kwam de verdachte vanuit zijn werk terug bij de woning van [slachtoffer] . Hij hoorde van [slachtoffer] dat hij de woning moest verlaten en [slachtoffer] heeft een aantal tassen met kleding en andere spullen van de verdachte op de galerij neergezet. Vervolgens is [slachtoffer] weggegaan. Omstreeks 20.10 uur kwam [slachtoffer] weer terug op de galerij van zijn woning. De verdachte was daar toen nog steeds aanwezig.
Kort hierna hebben tussen de verdachte en [slachtoffer] een ruzie en een handgemeen plaatsgevonden. De verdachte is de enige die daarover kan verklaren, omdat er voor het overige geen getuigen zijn die het incident goed hebben gezien. De rechtbank zal moeten beoordelen of de verklaring van de verdachte over de wijze waarop het incident is verlopen geloofwaardig en aannemelijk is en zij zal dit doen door deze verklaring te toetsen aan de overige stukken die zich in het dossier bevinden.
Verklaring van de verdachte
De verdachte heeft als volgt verklaard. Op 4 oktober 2021 omstreeks 20.10 uur kwam [slachtoffer] terug naar de galerij van diens woning. De verdachte was toen aan de telefoon met een nicht, [naam nicht] genaamd. De verdachte vroeg aan [slachtoffer] waar zijn geld was gebleven. Zij kregen vervolgens een woordenwisseling. Volgens de verdachte kreeg hij daarna uit het niets van [slachtoffer] een klap in zijn gezicht. Zijn telefoon viel daarbij op de grond. De verdachte gaf [slachtoffer] toen een duw. Hij zag dat [slachtoffer] vervolgens met zijn rechterhand een mes uit zijn schoudertasje pakte, dat aan de rechterkant van diens lichaam hing. [slachtoffer] zwaaide met het mes richting het gezicht van de verdachte. De verdachte pakte de rechterhand waarmee [slachtoffer] het mes vasthad, en draaide die hand richting het lichaam van [slachtoffer] . Het mes kwam aan de linkerkant in het lichaam of in de jas van [slachtoffer] terecht.
De verdachte werd daarna door [slachtoffer] naar achteren geduwd, tegen de reling van de galerij. De rechtbank begrijpt, ook uit de video-opnamen van een door de politie met de verdachte gemaakte reconstructie, dat deze reling bestond uit een bakstenen muurtje. De verdachte stond naar eigen zeggen op dat moment in een hoek met een muur aan zijn linkerkant en tegen de stenen reling achter hem. [slachtoffer] kwam met een vaart op de verdachte af en pakte de verdachte bij zijn onderbenen vast. [slachtoffer] probeerde, aldus de verdachte, hem over de reling van de galerij te gooien. De verdachte heeft toen hij zijn evenwicht verloor het mes weer gepakt uit het lichaam van [slachtoffer] en met dat mes vervolgens gestoken in de richting van [slachtoffer] om [slachtoffer] bij hem vandaan te krijgen. Sommige steken waren ook raak. Hoe vaak hij precies gestoken heeft, dat weet de verdachte niet. Op een gegeven moment is [slachtoffer] achteruit gestapt. [slachtoffer] zei toen dat de verdachte hem had gestoken en is naar een brandtrap aan het einde van de galerij gelopen.
Noodweer
De rechtbank acht het op zichzelf voldoende aannemelijk dat [slachtoffer] de persoon is geweest die als eerste een klap heeft gegeven aan de verdachte, zoals door de verdachte verklaard is. Uit het dossier blijkt immers dat de verdachte op het moment dat [slachtoffer] weer bij zijn woning kwam, aan de telefoon was met de getuige [naam nicht] . Zij heeft verklaard dat zij via de telefoon een ruzie hoorde tussen de verdachte en [slachtoffer] en dat die ruzie over geld ging. Daarna hoorde zij de verdachte en [slachtoffer] vechten. Plotseling werd de verbinding verbroken. De rechtbank acht niet goed voorstelbaar dat de verdachte, terwijl hij een mobiele telefoon vast had aan zijn oor en nog in gesprek was met zijn nicht, met zijn andere hand [slachtoffer] als eerste zou hebben geslagen. Tot zover volgt de rechtbank de verdachte dus in zijn verklaring.
Met betrekking tot hetgeen vervolgens is gebeurd, acht de rechtbank de verklaring van de verdachte niet aannemelijk. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank kan op grond van het dossier en hetgeen is besproken ter terechtzitting niet vaststellen wie als eerste een mes heeft gepakt en daarmee de ander heeft aangevallen. Indien dat de verdachte is geweest, komt hem als agressor hoe dan ook geen beroep op noodweer toe. Echter, ook als de rechtbank veronderstellende wijze uitgaat van de verklaring van de verdachte dat [slachtoffer] de persoon is geweest die het mes heeft gepakt en de verdachte hiermee heeft aangevallen, dan nog past de verklaring van de verdachte niet bij hetgeen objectief is vastgesteld over het letsel van [slachtoffer] en evenmin bij de resultaten van forensisch onderzoek, onder meer ten aanzien van de situatie op de galerij ten tijde van het incident. Daarvoor is het volgende van belang.
Bij [slachtoffer] zijn tien steekletsels aan het lichaam aangetroffen. De meeste van deze letsels zaten aan de voorzijde en aan de linker zijkant van de borststreek, maar [slachtoffer] had ook een steekwond op zijn rechterarm. Drie steekletsels reikten tot dieper in de borstkas. Hierbij is de linkerborstholte drie keer geperforeerd, met schade aan de linkerlong, aan het hartzakje en aan het hart. Dergelijke diepe steekverwondingen moeten met kracht zijn toegebracht. Dat verhoudt zich moeilijk met de verklaring van de verdachte dat hij heeft gestoken terwijl hij probeerde te voorkomen dat hij naar achteren over de reling zou vallen en zijn evenwicht verloor. Ook valt de verklaring van de verdachte dat [slachtoffer] de verdachte bij zijn onderbenen vast had om hem over de reling te gooien, niet te rijmen met de geconstateerde steekletsels in de borst van [slachtoffer] . Naar zeggen van de verdachte bevond [slachtoffer] zich op dat moment namelijk voorovergebogen en zelfs gehurkt aan de voorzijde van de verdachte. De rechtbank ziet niet in hoe de verdachte in die situatie – dus op het moment dat hij achterover over de reling dreigde te vallen terwijl [slachtoffer] gehurkt voor hem zat en hem bij zijn onderbenen vast had - [slachtoffer] (met kracht) in de borst heeft kunnen raken. Waarbij de verdachte ook nog kans moet hebben gezien om in bedoelde situatie het mes uit de linkerzij van [slachtoffer] te pakken, waar het mes volgens de verdachte na de aanval met dat mes door [slachtoffer] terecht was gekomen.
Ten aanzien van de steekwonden geldt ten slotte nog dat op basis van het scenario van de verdachte niet kan worden verklaard hoe [slachtoffer] zoveel steekwonden heeft opgelopen en evenmin hoe die steekwonden zowel aan de voorkant, als aan de linker- en rechterkant van het lichaam van [slachtoffer] hebben kunnen ontstaan.
De rechtbank acht voorts van groot belang dat de verklaring van de verdachte, dat [slachtoffer] hem heeft geprobeerd over de reling van de galerij te gooien, niet wordt ondersteund door enig ander stuk in het dossier. Integendeel. Precies in de hoek waar [slachtoffer] volgens de verdachte heeft geprobeerd om hem over de reling van de galerij te gooien, werden direct na het incident diverse goederen aangetroffen. Het gaat om twee gevulde vuilniszakken en meerdere schoonmaakspullen, waaronder een Swiffer, die geleund stonden tegen de reling. Uit niets blijkt dat het (precaire) evenwicht in die betreffende hoek verstoord is (geweest). De rechtbank acht het daarom uitgesloten dat juist in die hoek een worsteling tussen de verdachte en [slachtoffer] heeft plaatsgevonden. Ook dat maakt de verklaring van de verdachte niet aannemelijk.
Verder constateert de rechtbank dat in de resultaten van het forensische onderzoek aan de kleding – en in het bijzonder aan de broek – van de verdachte geen bevestiging is gevonden van het door de verdachte geschetste scenario, waarin het slachtoffer hem bij zijn onderbenen zou hebben vastgepakt om hem over de reling van de galerij te gooien.
De rechtbank heeft bij haar beoordeling met betrekking tot de aannemelijkheid van de verklaring van de verdachte ten slotte ook meegewogen wat de verdachte heeft verklaard over het mes dat zou zijn gebruikt. Dit mes is nooit gevonden. De verdachte heeft bij de politie, tegenover getuigen en in afgeluisterde telefoongesprekken wisselend verklaard over wat er na het incident met het mes zou zijn gebeurd. Dit tast naar het oordeel van de rechtbank ook de geloofwaardigheid aan van de verklaring van verdachte als het gaat om wat er precies is voorgevallen op 4 oktober 2021.
Al met al is de rechtbank van oordeel dat het door de verdachte geschetste scenario niet aannemelijk is. Daarom kan niet worden vastgesteld dat sprake was van een situatie waarbij hij zich moest verdedigen tegen een aanval van [slachtoffer] . Ook niet, als veronderstellenderwijze, in lijn met de verklaring van de verdachte, zou worden aangenomen dat de eerste aanval met het mes kwam van [slachtoffer] , welke aanval de verdachte heeft afgewend door het mes in [slachtoffer] linkerzij te steken.
Het beroep op noodweer slaagt daarom niet.
Het bewezen verklaarde is derhalve, nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid daarvan uitsluit, strafbaar.
(Putatief) Noodweerexces
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een noodweersituatie zoals de verdachte heeft geschetst, kan een beroep op noodweerexces ook niet slagen.
Het beroep op putatief noodweerexces kan evenmin slagen, aangezien de verdachte naar eigen zeggen daadwerkelijk werd aangevallen door [slachtoffer] . Van een ingebeeld gevaar, zoals vereist voor een geslaagd beroep op putatief noodweer(exces), is reeds daarom geen sprake geweest.
Nu het beroep op (putatief) noodweerexces faalt en ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte strafbaar.
Het voorwaardelijke verzoek van de raadsvrouw
Het verzoek kan onbesproken blijven, nu niet aan de door de raadsvrouw gestelde voorwaarde is voldaan. Voor voorgaande overwegingen en beslissingen is de vraag of de rits van de tas van [slachtoffer] geopend of dicht was toen de verbalisanten ter plaatse kwamen, niet van belang.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de zwaarwegende persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Voorts heeft de raadsvrouw opheffing van de voorlopige hechtenis verzocht wegens het ontbreken van ernstige bezwaren, dan wel op grond van artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Doodslag behoort tot de ernstigste strafbare feiten die de wet kent. De wetgever heeft voor dit misdrijf als maximumstraf een gevangenisstraf van vijftien jaren vastgesteld. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat iedere zaak uniek is en het in die zin lastig is om te vergelijken met andere zaken, neemt zij in haar overwegingen als uitgangspunt dat doorgaans voor een enkelvoudige doodslag een gevangenisstraf wordt opgelegd van tussen de acht en twaalf jaren. Dat neemt niet weg dat het gedrag dat tot toepassing van deze strafbepaling leidt, vele verschillende vormen kan aannemen, zodat in ieder concreet geval moet worden nagegaan welke mate van ernst daaraan uit een oogpunt van straftoemeting moet worden toegekend. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
De verdachte heeft met zijn handelen een man van achtenvijftig jaar oud het leven ontnomen. Daardoor heeft de verdachte de nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan, zoals de dochter en de zus van het slachtoffer in hun slachtofferverklaringen treffend hebben verwoord. Leed toevoegend is de wijze waarop het slachtoffer het leven heeft verloren. Hij is tien keer gestoken waarvan een aantal keer met kracht en hij heeft blijkens het dossier tevergeefs geschreeuwd om hulp. De dader is de persoon die hij onderdak had geboden in zijn eigen woning.
Het incident heeft plaatsgevonden midden in een woonwijk. Veel buurtbewoners zijn geconfronteerd met het steekincident en de gevolgen daarvan. Het handelen van de verdachte heeft bij hen, maar ook bij anderen die daarvan op de hoogte zijn geraakt, gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt. Ook in algemene zin brengt een steekincident met dodelijke afloop voor het grote publiek gevoelens van onveiligheid met zich.
Uit de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, zoals hiervoor omschreven, volgt dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur, in elk geval gelegen boven de zojuist genoemde benedengrens van acht jaar.
Vervolgens moet worden nagegaan of de persoon van de verdachte of zijn persoonlijke omstandigheden invloed hebben op de strafoplegging en zo ja, in welke mate.
Omtrent de persoon van de verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie, gedateerd 12 oktober 2022. Uit dat strafblad blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten. Echter, uit het Curaçaose strafblad van de verdachte, gedateerd 5 oktober 2021, blijkt dat de verdachte op Curaçao meerdere malen tot langdurige gevangenisstraffen is veroordeeld voor geweldsdelicten. De rechtbank houdt hiermee ten nadele van de verdachte rekening.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van de Pro Justitia rapporten van dr. [naam] , psychiater, d.d. 17 februari 2022, en drs. [naam] , GZ-psycholoog, d.d. 13 maart 2022.
De verdachte heeft geweigerd mee te werken aan het psychologisch en psychiatrisch onderzoek, zodat de deskundigen niet hebben kunnen rapporteren over de persoon van de verdachte. Hoewel het dossier daarvoor wel enige aanwijzingen bevat, kan de rechtbank bij gebreke van die rapportages niet beoordelen of bij de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde sprake was van een gebrekkige ontwikkeling dan wel een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het bewezenverklaarde wordt daarom volledig aan de verdachte toegerekend.
De rechtbank ziet in het feit dat het slachtoffer als eerste de verdachte een klap in zijn gezicht heeft gegeven, geen aanleiding om dit in strafmatigende zin mee te wegen. Ook als de verdachte niet degene is geweest die het incident is begonnen, is hetgeen hij daarna heeft gedaan dusdanig buiten proportie, dat voor strafmatiging geen plaats is.
Eén en ander brengt de rechtbank tot de slotsom dat voor de bewezenverklaarde doodslag oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, zoals ook door de officier van justitie gevorderd, passend en geboden is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
De voorlopige hechtenis
Nu de rechtbank het beroep op noodweer, subsidiair noodweerexces en/of putatief noodweer(exces) heeft verworpen en de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde feit tot een langdurige gevangenisstraf zal veroordelen, wijst de rechtbank het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis af.

7.De vordering van de benadeelde partij/de schadevergoedingsmaatregel

[naam]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 61.777,18, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaateregel. Dit bedrag bestaat uit € 14.277,18 aan materiële schade, € 30.000,- aan shockschade en € 17.500,- aan affectieschade.
[naam]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert primair een schadevergoeding van € 22.000,- en subsidiair een schadevergoeding van € 19.500,- , te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaateregel. Dit bedrag bestaat uit € 2.000,- aan materiële schade en primair € 20.000,- en subsidiair € 17.500,- aan affectieschade.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen [naam] en [naam] toegewezen kunnen worden, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen moeten worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, nu zij ontslag van alle rechtsvervolging heeft bepleit.
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat sprake is van een onevenredige belasting van het strafproces. De vorderingen zijn immers niet voldoende en deugdelijk onderbouwd.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [naam] heeft de raadsvrouw voorts het navolgende aangevoerd.
De post “kosten lijkbezorging” is onvoldoende onderbouwd. Uit de verklaring van de [getuige] blijkt dat het slachtoffer verzekerd was voor de kosten van de uitvaart. Voorts heeft voornoemde getuige verklaard dat hij de kosten voor de T-shirts heeft betaald. Deze kosten moeten dan ook worden afgewezen.
De post “verlies aan verdienvermogen” is onvoldoende onderbouwd en moet worden afgewezen.
De gevorderde shockschade moet afgewezen worden. De confrontatie was niet onverhoeds en was vermijdbaar. Tevens is niet gebleken van een psychische aandoening.
Subsidiair heeft de raadsvrouw matiging van het gevorderde bedrag verzocht.
Ook moet de gevorderde affectieschade gematigd worden, gelet op het aandeel van het slachtoffer in de confrontatie.
De post “(toekomst) schade” is niet onderbouwd en moet daarom afgewezen worden.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [naam] heeft de raadsvrouw het navolgende aangevoerd.
Ten aanzien van de gevorderde affectieschade is onvoldoende aangetoond dat tussen de benadeelde partij en het slachtoffer sprake was van een zorgrelatie, dan wel een langdurige gemeenschappelijke huishouding. Subsidiair moet het gevorderde bedrag gematigd worden, gelet op het aandeel van het slachtoffer in de confrontatie.
De post “(toekomst) schade” is niet onderbouwd en moet daarom afgewezen worden.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam]
Algemene overwegingen
Bij de beantwoording van de vraag of de benadeelde partij [naam] in aanmerking komt voor shockschade, zal de rechtbank het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2022 (ECLI-nummer: ECLI:NL:HR:2022:958) als uitgangspunt hanteren.
In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden –ook onrechtmatig kan handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed;
- de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij/zij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij/zij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis;
- de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
Volgens de Hoge Raad moet de rechter aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid jegens het secundaire slachtoffer, waarbij niet op voorhand aan één van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als één van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In het algemeen zal dit slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en 6:108 leden 1 en 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
Shockschade
Gelet op het vorenstaande en mede gelet op de door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten overweegt de rechtbank ten aanzien van de door de benadeelde partij gevorderde shockschade het navolgende.
Vast staat dat de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe en affectieve relatie hadden. Voorts heeft de rechtbank bewezenverklaard dat de verdachte de vader van de benadeelde partij op de galerij voor zijn woning opzettelijk met meerdere, te weten tien, messteken om het leven heeft gebracht. De verdachte is tot zijn daad gekomen na onenigheid over geld, dan wel het feit dat hij de woning van het slachtoffer moest verlaten. De aard, de toedracht en de gevolgen van het handelen van de verdachte jegens het primaire slachtoffer kwalificeert de rechtbank als gruwelijk. De benadeelde partij is vervolgens in het mortuarium geconfronteerd met het stoffelijk overschot van haar vader en de schokkende, destructieve impact van de messteken op zijn lichaam. Zij heeft in die situatie het lichaam van haar vader gewassen, maar werd zo getroffen door de aanblik van het lichaam van haar vader dat zij onwel werd en flauwviel.
Volgens de huisarts is er bij de benadeelde partij een vermoeden van een DSM-stoornis, te weten een posttraumatische stressstoornis. De benadeelde partij slaapt slecht en heeft last van nachtmerries en flashbacks naar de aanblik van het toegetakelde lichaam van haar vader in het mortuarium. De huisarts heeft de benadeelde partij om die reden doorverwezen naar een psycholoog.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank sprake van onrechtmatig handelen door de verachte jegens het secundaire slachtoffer, te weten de benadeelde partij.
Voorts is naar het oordeel van de rechtbank sprake van immateriële schade die het gevolg is van door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel als gevolg van het onrechtmatig handelen door de verdachte jegens de vader van de benadeelde partij.
De door de raadsvrouw aangevoerde omstandigheden, dat de benadeelde partij pas op een later moment met de gevolgen van het bewezenverklaarde feit is geconfronteerd en dat die confrontatie in het mortuarium niet onverhoeds en ook niet onvermijdbaar was, doen daaraan – mede gelet op de toedracht van het bewezenverklaarde en de directe familieband tussen het slachtoffer en de benadeelde partij – niet af.
Op basis van het voorgaande zal de rechtbank naar billijkheid een bedrag van € 15.000,- aan shockschade toewijzen. Daarbij heeft de rechtbank mede in overweging genomen dat de benadeelde partij, zoals hierna wordt overwogen, ook de gevorderde affectieschade toegewezen zal krijgen.
Voor het overige deel is de vordering tot vergoeding van shockschade onvoldoende onderbouwd. Er is thans nog geen definitieve diagnose gesteld en de duur van de behandeling en/of de genezing is nog niet bekend. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering daarom slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Affectieschade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade, te weten affectieschade, heeft geleden door het bewezenverklaarde feit. Voor het bepalen van de affectieschade is aansluiting gezocht bij het
Besluit vergoeding affectieschade,waarin is bepaald dat, indien sprake is van nabestaanden (meerderjarige niet-thuiswonende kinderen) van een slachtoffer dat door een misdrijf om het leven is gekomen, per persoon een bedrag van € 17.500,00 toewijsbaar is.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 17.500,00, bestaande uit affectieschade.
Materiële schade
De rechtbank zal de gevorderde “reiskosten naar de rechtbank” ad € 47,40 (als onderdeel van de gevorderde materiële schadepost “kosten lijkbezorging”) afwijzen. Dit betreffen proceskosten en conform artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komen deze kosten alleen voor toewijzing in aanmerking, als de benadeelde partij zonder gemachtigde procedeert. De benadeelde partij wordt in deze procedure bijgestaan door een raadsman. Deze kosten kunnen daarom niet worden toegewezen.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de overige kosten met betrekking tot de post “kosten lijkbezorging”, is door en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd en door of namens de verdachte onvoldoende gemotiveerd betwist.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks materiële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit, ter grootte van € 9.508,18.
De rechtbank zal de benadeelde partij met betrekking tot de post “verlies aan verdienvermogen” niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. Het bestaan van de gestelde schade is namens de verdachte gemotiveerd betwist en door of namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering daarom slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de post “(toekomst) schade” afwijzen, omdat deze onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank heeft hierboven de materiële schade van de benadeelde partij
tot op hedenvastgesteld.
Eindconclusie
De rechtbank zal de vordering toewijzen tot een bedrag van € 42.008,18, bestaande uit
€ 9.508,18 aan materiële schade, € 15.000,- aan shockschade en € 17.500,- aan affectieschade.
Ten aanzien van de materiële schade, voor zover deze betrekking heeft op “reiskosten naar de rechtbank” ad € 47,40 onder de post “kosten lijkbezorging”, en de post “(toekomst) schade” wordt de vordering van de benadeelde partij afgewezen.
Ten aanzien van de materiële schade, voor zover deze betrekking heeft op de post “verlies aan verdienvermogen”, en de immateriële schade voor het overige wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 18 oktober 2022, de datum waarop de vordering is ingediend, omdat de ingangsdatum van de wettelijke rente voor elke schadepost anders lijkt te zijn en het niet aangaat om de behandeling thans aan te houden om daar nader onderzoek naar te doen.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten op basis van het ‘Liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven’ op € 2.228,- (gebaseerd op twee punten in een zaak met een geldswaarde van € 40.000,- tot € 98.000,-). Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 42.008,18, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 18 oktober 2022 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam] .
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam]
Affectieschade
Affectieschade is immateriële schade. Het uitgangspunt van de wet is dat alleen het slachtoffer van een strafbaar feit zelf immateriële schade in het strafproces kan vorderen. Sinds 1 januari 2019 is het vorderen van affectieschade daarnaast ook mogelijk voor een beperkte kring van gerechtigden. Het betreft partners en kinderen van het slachtoffer, alsmede gevallen waarin sprake is van een duurzame zorgrelatie in gezinsverband, zoals bij pleegkinderen het geval zal zijn of bij het kleinkind dat door een grootouder wordt groot gebracht. Voorts is in artikel 6:108 lid 4 sub g Burgerlijk Wetboek een zogenoemde hardheidsclausule opgenomen, die in uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding toekent aan een persoon die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoort. Als voorbeeld in de Memorie van Toelichting wordt gegeven broers en zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. Broers en zussen zijn dus in principe door de wetgever van de regeling uitgesloten, tenzij sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden zoals in voornoemd voorbeeld beschreven.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij een zus van het slachtoffer is. Naar het oordeel van de rechtbank is, mede in het licht van het uitdrukkelijke verweer dat de verdediging hiertegen heeft gevoerd, door de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, zoals bedoeld door de wetgever. Onvoldoende is onderbouwd wanneer en voor hoe lang de benadeelde partij met het slachtoffer heeft samengewoond. Ook is onvoldoende onderbouwd dat het slachtoffer, zoals namens haar is gesteld, als mantelzorger optrad voor de benadeelde partij en dat sprake was van een zorgrelatie.
De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De vordering voor zover deze betrekking heeft op affectieschade wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij kan deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Materiële schade
De rechtbank zal de gevorderde materiële schade afwijzen, omdat deze onvoldoende is onderbouwd. Het betreft, zoals door de raadsman van de benadeelde partij ter zitting toegelicht, mogelijke schade in de toekomst. De rechtbank constateert daaruit dat de materiële schade die de benadeelde partij
tot op hedenheeft geleden, nihil is.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij moet worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 4.4 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
doodslag
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
10 (TIEN) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
de vordering van de benadeelde partij [naam]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 42.008,18 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag , vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 18 oktober 2022 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan ;
bepaalt dat de benadeelde partij met betrekking tot materiële schade ten aanzien van de post “verlies aan verdienvermogen” en met betrekking tot de immateriële schade voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
wijst ten aanzien van de gevorderde materiële schade, voor zover dat betrekking heeft op “reiskosten naar de rechtbank” ad € 47,40 onder de post “kosten lijkbezorging”, en de post “(toekomst) schade” af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op € 2.228,-, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 42.008,18, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 18 oktober 2022 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van
[naam];
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 245 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
de vordering van de benadeelde partij [naam]
bepaalt dat de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde materiële schade af;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. L. Kelkensberg, voorzitter,
mr. E.A.G.M. van Rens, rechter,
mr. P.G. Salvadori, rechter,
in tegenwoordigheid van W.H. Ng, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 november 2022.