ECLI:NL:RBDHA:2022:11620

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
NL22.17695
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en internationale bescherming in Denemarken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser met de Syrische nationaliteit. De eiser had op 18 augustus 2022 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar zijn aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat de eiser al internationale bescherming had gekregen in Denemarken op 18 maart 2015, waar hij in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning tot 30 januari 2023. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 23 september 2022, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De rechtbank overwoog dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij overdracht aan Denemarken een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, noch dat hij niet opnieuw zou worden toegelaten tot Denemarken. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had aangenomen dat de eiser in Denemarken een internationale beschermingsstatus en verblijfsvergunning heeft. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van de eiser, waaronder de stelling dat hij vanwege zijn psychische problematiek niet terug kan keren naar Denemarken. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat er in Denemarken geen passende medische zorg voor zijn psychische klachten beschikbaar is.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. L.W.F. van Deyzen, griffier, en werd openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.17695

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer)
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. van der Zijde).

Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.17696, op 23 september 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen, [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum eiser]. Op
18 augustus 2022 heeft hij zijn asielaanvraag in Nederland ingediend.
1.2.
Uit Eurodac is gebleken dat Denemarken op 18 maart 2015 aan eiser internationale bescherming heeft verleend. Eiser is in het bezit van een Deense verblijfsvergunning, geldig tot 30 januari 2023, waaruit blijkt dat eiser in Denemarken internationale bescherming heeft.
Bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat gebleken is dat eiser in Denemarken internationale bescherming geniet. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Denemarken een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel op indirect refoulement. Verder stelt verweerder dat eiser, nu hij in Denemarken internationale bescherming geniet, een zodanige band heeft met Denemarken dat het voor hem redelijk is daarheen te gaan.
Beoordeling beroepsgronden
3.1.
Eiser heeft in de eerste plaats tegen het bestreden besluit aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om zich ervan te vergewissen of eiser wel opnieuw wordt toegelaten tot Denemarken.
3.2.
Niet in geschil is dat Denemarken aan eiser op 18 maart 2015 internationale bescherming heeft verleend. Evenmin is in geschil dat eiser in het bezit is van een Deense verblijfsvergunning, die is afgegeven op grond van zijn internationale beschermingsstatus en geldig is tot 30 januari 2023.
3.3.
Op grond van deze gegevens mag verweerder er naar het oordeel van de rechtbank in beginsel van uitgaan dat eiser in Denemarken een internationale beschermingsstatus én verblijfsvergunning heeft en op grond daarvan opnieuw zal worden toegelaten tot Denemarken. Het ligt op de weg van eiser om concrete aanwijzingen voor het tegendeel aan te dragen. Dit heeft eiser niet gedaan. Zo heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit blijkt of zou kunnen worden afgeleid dat de Deense autoriteiten de aan hem verleende internationale beschermingsstatus en verblijfsvergunning inmiddels hebben ingetrokken of beëindigd, zoals een intrekkings- of beëindigingsbeschikking dan wel een voornemen daartoe. Eisers stelling dat er zich intrekkingsgronden voordoen vormt, ook al zou die stelling worden gevolgd (zie verder hierover overweging 4.3.), geen concrete aanwijzing in vorenbedoelde zin, nu dit niet betekent dat zijn internationale beschermingsstatus in Denemarken ook daadwerkelijk is ingetrokken. Eiser heeft verder geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat Denemarken vreemdelingen met een internationale beschermingsstatus en verblijfsvergunning niet meer toelaat nadat zij buiten Denemarken zijn geweest.
3.4.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet bij de Deense autoriteiten heeft hoeven na te vragen of eiser opnieuw tot Denemarken zal worden toegelaten, maar in het bestreden besluit terecht ervan is uitgegaan dat eiser in Denemarken een internationale beschermingsstatus en verblijfsvergunning heeft en op grond daarvan zal worden toegelaten tot Denemarken. De onder 3.1. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
4.1.
Eiser heeft in de tweede plaats tegen het bestreden besluit aangevoerd dat hij bij overdracht aan Denemarken een reëel risico loopt op indirect refoulement en dat verweerder hier onvoldoende onderzoek naar heeft gedaan. In dit verband voert eiser aan dat er een reële kans bestaat dat zijn verblijfsvergunning door Denemarken wordt ingetrokken dan wel niet wordt verlengd. Eiser is namelijk een tijd weggeweest uit Denemarken en kan daarnaast inmiddels niet meer worden opgeroepen voor de reservistendienst in Syrië, zodat de grond waarop zijn Deense verblijfsvergunning berust is komen te vervallen. Verder wijst eiser op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1864), waaruit volgt dat er een verschil in beschermingsbeleid voor Syriërs bestaat tussen Nederland en Denemarken en dat Syriërs van de Deense (hoogste) rechter geen bescherming krijgen tegen dit verschil in beleid.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de hiervoor aangehaalde uitspraak van 6 juli 2022, r.o. 8.3, volgt dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan een andere lidstaat een reëel risico loopt op indirect refoulement. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Denemarken een reëel risico loopt op indirect refoulement. Verweerder hoefde hiernaar dan ook geen nader onderzoek te verrichten. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
In de eerste plaats overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een reële kans bestaat dat zijn internationale beschermingsstatus na zijn overdracht aan Denemarken zal worden ingetrokken of beëindigd dan wel niet zal worden verlengd, waardoor uitzetting naar Syrië dreigt. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd (1) dat de afwezigheid van enige duur op Deens grondgebied in Denemarken een grond vormt voor intrekking, beëindiging dan wel niet-verlenging van de internationale beschermingsstatus en, voor zover dit wel het geval is, (2) dat de Deense vreemdelingendienst om deze reden in zaken die vergelijkbaar zijn met die van eiser – lees: in zaken van Syriërs die afkomstig zijn uit (de regio) Aleppo – ook daadwerkelijk overgaat tot intrekking, beëindiging of niet-verlenging van de internationale beschermingsstatus. Verder heeft eiser niet onderbouwd (1) dat de Deense autoriteiten hem de internationale beschermingsstatus hebben toegekend (enkel) op de grond dat hij in Syrië kon worden opgeroepen voor de reservistendienst, (2) dat die grond inmiddels is komen te vervallen en, voor zover dit wel het geval is, (3) dat de Deense vreemdelingendienst om deze reden in zaken die vergelijkbaar zijn met die van eiser ook daadwerkelijk overgaat tot intrekking, beëindiging of niet-verlenging van de internationale beschermingsstatus. Voor zover eiser een beroep doet op het verschil in beschermingsbeleid voor Syriërs tussen Nederland en Denemarken, overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het Deense beleid de reële kans met zich brengt dat zijn internationale beschermingsstatus zal worden ingetrokken of beëindigd dan wel niet zal worden verlengd. Hiertoe geldt dat eiser afkomstig is uit (de regio) Aleppo, terwijl het verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Denemarken erin is gelegen dat Denemarken, anders dan Nederland, de regio Damascus als veilig gebied beschouwt en daarom Syriërs uit de regio Damascus niet zonder meer internationale bescherming verleent (vgl. de Afdelingsuitspraak van 6 juli 2022). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Denemarken inmiddels ten aanzien van Syriërs uit de regio Aleppo een vergelijkbaar beleid voert als ten aanzien van Syriërs uit de regio Damascus. Gelet op het vorenstaande moet de intrekking, beëindiging of niet-verlenging van zijn internationale beschermingsstatus door de Deense autoriteiten worden aangemerkt als een onzekere toekomstige gebeurtenis, waarmee verweerder geen rekening hoefde te houden.
4.4.
In de tweede plaats overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat, indien zijn internationale beschermingsstatus na zijn overdracht aan Denemarken toch zou worden ingetrokken, beëindigd of niet-verlengd (om één van de hiervoor genoemde redenen), hij zich hierover niet effectief zou kunnen beklagen bij de Deense (hoogste) rechter. Hiertoe overweegt de rechtbank dat eiser geen uitspraak van de hoogste Deense rechter heeft overgelegd waaruit blijkt dat die toestaat dat de internationale beschermingsstatus van Syriërs uit de regio Aleppo wordt ingetrokken, beëindigd of niet-verlengd en dat Syriërs uit de regio Aleppo worden uitgezet. Voor zover eiser stelt dat van hem, gelet op zijn psychische problematiek, niet kan worden verwacht dat hij een klacht indient, volgt de rechtbank die stelling niet, reeds nu eiser niet heeft onderbouwd dat hij om medische redenen niet in staat is om (met bijstand van een advocaat) een klachtprocedure/rechtszaak in Denemarken te voeren.
4.5.
Gelet op het voorgaande slaagt de onder 4.1. weergegeven beroepsgrond niet.
5. Voor zover eiser als beroepsgrond aanvoert dat hij vanwege zijn psychische problematiek niet terug kan keren naar Denemarken, slaagt deze beroepsgrond niet. Hiertoe geldt dat eiser heeft verklaard dat hij in Denemarken toegang heeft gehad tot medische zorg en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij nu psychische klachten heeft waarvoor er in Denemarken geen passende medische zorg aanwezig is.
Conclusie
6. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, is het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.W.F. van Deyzen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.