In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. M.D. de Wit, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd was ingetrokken met terugwerkende kracht. Na het indienen van het bezwaar heeft de Staatssecretaris het bezwaar gegrond verklaard en de verblijfsvergunning verlengd tot 8 januari 2027. Hierop heeft verzoeker zijn verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken, maar verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De voorzieningenrechter heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verzoek om proceskostenvergoeding. De Staatssecretaris heeft aangegeven bereid te zijn om de proceskosten van verzoeker te vergoeden tot een bedrag van € 759,-. De voorzieningenrechter heeft vervolgens de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in overweging genomen, die de veroordeling in proceskosten regelen. Aangezien de Staatssecretaris tegemoet is gekomen aan het verzoek van verzoeker, heeft de voorzieningenrechter het verzoek om proceskostenvergoeding als kennelijk gegrond toegewezen.
De voorzieningenrechter heeft de proceskosten vastgesteld op € 759,- en heeft tevens bepaald dat de Staatssecretaris het griffierecht van € 184,- dat verzoeker heeft betaald, moet vergoeden. De uitspraak is gedaan zonder zitting, op basis van de artikelen 8:84, 8:75a en 8:83 van de Awb. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.