ECLI:NL:RBDHA:2022:11601

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
C/09/623033 / FA RK 21-8848
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststellen van een verlengde onderhoudsplicht voor een jong-meerderjarige dochter met bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2022 een beschikking gegeven over de verlengde onderhoudsplicht van een vader voor zijn jong-meerderjarige dochter, [naam02], die op 22-jarige leeftijd nog steeds afhankelijk is van financiële ondersteuning. De moeder, die als bewindvoerder optreedt, heeft verzocht om de alimentatie voor [naam02] vast te stellen op € 491,98 per maand, met een achterstand in indexeringen van € 451,56. De vader heeft verweer gevoerd en stelde dat hij niet verplicht is om na het 21e levensjaar van [naam02] bij te dragen aan haar levensonderhoud, maar hij heeft wel aangeboden om € 138,50 per maand bij te dragen aan haar studiekosten tot haar afstuderen in de zomer van 2023.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders geen expliciete afspraken hebben gemaakt over de onderhoudsverplichting na het 21e levensjaar van [naam02]. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis, waardoor de vader verplicht is om bij te dragen aan de studiekosten van [naam02]. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op 1 januari 2022 en de einddatum op 31 augustus 2023, met een maandelijkse bijdrage van € 138,50. Daarnaast is overeengekomen dat de vader een achterstand in de betaling van indexeringen van € 69,90 zal voldoen.

De rechtbank heeft ook de behoeftigheid van [naam02] beoordeeld, rekening houdend met haar inkomen en uitkeringen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de behoefte van [naam02] moet worden vastgesteld op basis van de WSF-norm, en dat de vader en moeder in verschillende periodes een bijdrage moeten leveren aan haar behoeftigheid. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, gezien de familierechtelijke aard van de procedure.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 21-8848
Zaaknummer: C/09/623033
Datum beschikking: 7 oktober 2022

Alimentatie

Beschikking op het op 24 december 2021 ingekomen verzoek van:

[naam01] ,

de moeder,
in de hoedanigheid van bewindvoerder
en tevens vertegenwoordiger van
[naam02] ,
de jong-meerderjarige,
wonende te [woonplaats01] ,
advocaat: mr. A.L. Jas te Wassenaar.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam03] ,

de vader,
wonende te [woonplaats02] , gemeente [gemeente01] ,
advocaat: mr. N. Gierdharie te Den Haag.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift tevens verzoekschrift;
  • het F9-formulier met bijlagen van 31 augustus 2022 namens de moeder.
Op 9 september 2022 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de moeder met de jong-meerderjarige en hun advocaat;
  • de vader met zijn advocaat.
Tijdens de zitting zijn door de advocaat van de moeder pleitaantekeningen overgelegd.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de moeder luidt – met wijziging van na te melden beschikking – met ingang van 11 december 2021 de alimentatie voor de jong-meerderjarige op € 491,98 per maand te bepalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans op zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, en verder de ontstane achterstand in de indexeringen op € 451,56 te stellen, en te bepalen dat de vader daarnaast iedere maand € 61,23 naar de leefrekening van [naam02] zal overmaken;
een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens.
De vader voert verweer dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Feiten
  • De vader en de moeder zijn gehuwd geweest van 1997 tot 2016.
  • Uit dit huwelijk zijn de volgende thans meerderjarige kinderen geboren:
- [meerderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 1998 te [geboorteplaats01] ;
- [meerderjarige02] , geboren op [geboortedatum02] 2000 te [geboorteplaats02] .
- [naam02] staat onder beschermingsbewind en mentorschap van de moeder.

Beoordeling

Bijdrage in de kosten van [naam02]
is 21 jaar. Op grond van de wet zijn ouders verplicht in de kosten van levensonderhoud en studie van hun kinderen te voorzien totdat zij de leeftijd van 21 jaren hebben bereikt. In principe eindigt hierna de wettelijke verplichting tot het betalen van alimentatie aan een kind. Dit kan echter anders zijn als de ouders hieromtrent iets zijn overeengekomen of dit uit een beslissing van de rechtbank voortvloeit. Ook kan in uitzonderlijke gevallen het betalen van alimentatie aan een kind ouder dan 21 jaar voortvloeien uit de behoeftigheid van dat kind.
De moeder stelt dat [naam02] behoeftig is doordat ze sinds het ongeluk dat zij in 2011 had beperkt is in haar kunnen. De rechtbank begrijpt uit deze stelling dat de moeder zich op het standpunt stelt dat de onderhoudsverplichting van de vader verlengd dient te worden. De vader stelt dat hij niet verplicht is om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [naam02] na haar 21e levensjaar. De ouders hebben hierover ook geen afspraken over gemaakt in het ouderschapsplan. Hij is echter trots op [naam02] en op het feit dat [naam02] haar studie probeert af te maken en is in dat kader bereid om € 138,50 per maand bij te dragen in haar studiekosten tot het moment dat [naam02] afstudeert, te weten in de zomer van 2023.
De rechtbank stelt allereerst vast dat uit het echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan niet ondubbelzinnig de verplichting voor de vader voortvloeit om ook na het 21e levensjaar van [naam02] te voorzien in haar levensonderhoud en/of studiekosten. De rechtbank overweegt voorts dat de beperkingen van [naam02] weliswaar voor haar heel beperkend en vervelend zijn, maar dat haar situatie niet zonder meer leidt tot een zodanige behoeftigheid dat daardoor voor de vader een (verlengde) onderhoudsverplichting is ontstaan. In dat kader overweegt de rechtbank dat [naam02] moet worden geacht met behulp van het sociale stelsel in de kosten van haar eigen levensonderhoud en studie te voorzien. Dat daardoor mogelijk een situatie ontstaat waarin [naam02] op het sociale minimum moet leven, maakt niet dat (mede) op de vader een verplichting rust om [naam02] van dat bestaansminimum af te halen.
De rechtbank overweegt echter dat de ouders in het ouderschapsplan wél afspraken hebben gemaakt over een verlengde onderhoudsverplichting ten aanzien van [meerderjarige01] , de zus van [naam02] . Daarnaast overweegt de rechtbank dat de vader heeft aangegeven dat hij het belangrijk vindt dat [naam02] haar studie afmaakt. In dat kader heeft de vader een aanbod gedaan om bij te dragen in de kosten van de studie van [naam02] . Op grond van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de vader op grond van een natuurlijke verbintenis gehouden is om een bijdrage te blijven leveren voor de studie van [naam02] , ook ná haar 21e levensjaar. Omdat de moeder heeft gesteld dat deze bijdrage hoger moet zijn dan de bijdrage die door de vader is aangeboden, zal de rechtbank in het navolgende een berekening maken.
Ingangsdatum en einddatum
Om proceseconomische redenen ziet de rechtbank aanleiding eerst de ingangsdatum te bespreken.
De rechtbank acht het redelijk om de ingangsdatum te bepalen op 1 januari 2022, nu de vader met ingang van die datum in redelijkheid rekening kon houden met een te betalen bijdrage en de vader tot en met december 2021 nog heeft bijgedragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [naam02] .
De ouders hebben geen overeenstemming bereikt over de einddatum van een eventueel door de vader aan [naam02] te betalen bijdrage. [naam02] hoopt in juli 2023 haar studie af te ronden. Omdat zij niet weet of dit zal lukken wenst de moeder geen einddatum te verbinden aan de alimentatieverplichting. De vader stelt dat hij graag wil dat er een einddatum wordt verbonden aan een eventuele verplichting tot betaling. De vader wil namelijk wel bijdragen, maar alleen zolang [naam02] studeert, dat wil zeggen tot en met juli 2023. [naam02] moet immers wel gestimuleerd worden om tijdig haar studie af te ronden, aldus de vader.
De rechtbank is met de vader van oordeel dat er een einddatum moet worden bepaald. In principe zou [naam02] haar studie moeten kunnen afronden in juli 2023. Het kan echter zijn dat zij de zomervakantie nog zal moeten gebruiken om de studie helemaal af te ronden. Per september 2023 begint het nieuwe schooljaar en [naam02] zal op dat moment haar studie moeten hebben afgerond. De rechtbank acht het daarom redelijk om een bijdrage van de vader vast te stellen tot het moment dat [naam02] haar studie afrondt, maar uiterlijk tot 31 augustus 2023.
Behoefte
In het ouderschapsplan zijn de ouders overeengekomen dat de behoefte van [naam02] € 438,- bedraagt. Echter, de moeder stelt dat deze behoefte inmiddels veel hoger is vanwege een zwaar fietsongeluk dat [naam02] in het verleden heeft gehad. Haar behoefte bedraagt volgens de moeder nu € 783,- plus de norm uit de Wet Studiefinanciering (WSF) voor thuiswonenden, dat wil zeggen in totaal € 1.427,- per maand. Deze behoefte komt voort uit het feit dat [naam02] naast reguliere kosten ook hoge kosten heeft voor bijvoorbeeld haar lenzen, een bijzondere bril, zooltjes, rijlessen voor een auto met automaat, vitaminepillen, mondwater en andere verzorgingsproducten. Daarnaast betaalt [naam02] € 5,- eigen bijdrage voor een consult bij de Vlinder (Therapie en Natuurgeneeskunde). Verder heeft [naam02] een hoge zorgpremie omdat zij voor meer dan alleen het basispakket verzekerd is.
De vader stelt dat bij de bepaling van de behoefte van [naam02] enkel moet worden aangesloten bij de normen uit de WSF. Als uitgangspunt dient te gelden dat [naam02] nog studeert en bij haar moeder inwoont. De vader betwist de verhoogde behoefte van [naam02] . Hij acht het onder meer niet aannemelijk dat [naam02] elk jaar een bril nodig heeft van € 720,- en podotherapeutische zooltjes. Ook de overige kosten die volgens de moeder behoefte verhogend zijn, zijn kosten die volgens de vader veel studenten maken en niet uitzonderlijk hoog of bijzonder zijn.
De rechtbank overweegt dat voor de vaststelling van de behoefte van jong-meerderjarigen, meestal studerenden die onder de reikwijdte van de WSF vallen, door de Expertgroep Alimentatienormen geen maatstaven zijn ontwikkeld. Voor de behoeftebepaling van studerende kinderen kan in het algemeen aansluiting worden gezocht bij de WSF-norm. Volgens de WSF bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming in de kosten van lesgeld en de reisvoorziening.
De rechtbank volgt de vader in zijn stelling dat de kosten die [naam02] volgens haar moeder ‘extra’ maakt in verband met haar ongeluk niet behoefte verhogend werken als kosten die verband houden met de studie. De rechtbank overweegt dat het hebben van een speciale bril of zooltjes of het gebruik van mondwater niet dusdanig bijzonder is dat de behoefte van [naam02] die volgt uit de WSF met € 783,- per maand zou moeten worden verhoogd. In de WSF-norm wordt immers al rekening gehouden met dergelijke kosten. Indien bepaalde posten hoger zijn dan gemiddeld, dan betekent dat dat [naam02] op een andere post moet besparen. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat kosten als voor de zooltjes, het mondwater of de speciale bril mogelijk ook vanuit de zorgverzekering worden vergoed. [naam02] is immers onweersproken aanvullend verzekerd en betaalt hiervoor een hogere zorgpremie. Verder overweegt de rechtbank dat het voor lang niet iedere student financieel haalbaar is om tijdens zijn of haar studietijd een rijbewijs te halen, zodat ook deze kosten niet behoefte verhogend werken in het kader van de studie. De rechtbank merkt hierbij op dat in de WSF-norm de kosten van kost en inwoning, boeken en studiekosten zijn verdisconteerd, zodat óók die niet zijn aan te merken als behoefte verhogend.
Gelet hierop volgt de rechtbank de vader in zijn stelling dat ten aanzien van de behoefte van [naam02] moet worden uitgegaan van de WSF-norm (MBO, thuiswonend) van € 643,74 per maand. Vanaf 1 augustus 2022 bedraagt de WSF-norm (MBO, thuiswonend) € 645,66 per maand.
Behoeftigheid
Nu de behoefte van [naam02] bekend is, zal de rechtbank bezien in hoeverre zij met haar inkomen daarin zelf kan voorzien. Het bedrag dat resteert bepaalt de behoeftigheid van [naam02] . In dat kader overweegt de rechtbank allereerst dat de ouders het erover eens zijn dat [naam02] door haar beperking niet kan werken zolang zij studeert.
Verder houdt de rechtbank bij het bepalen van het inkomen van [naam02] geen rekening met de uitkering die [naam02] maandelijks ontvangt vanwege het financieel beheer door haar moeder. Deze uitkering wordt immers iedere maand uitgekeerd aan de moeder, waardoor de rechtbank het niet redelijk acht om dit bedrag mee te nemen in het inkomen van [naam02] .
Ten slotte overweegt de rechtbank in dit kader dat in het kader van deze procedure niet van [naam02] wordt gevergd dat zij een lening aangaat bij DUO. Schulden dienen immers indien mogelijk voorkomen te worden.
Behoeftigheid per periode
[naam02] ontvangt een uitkering op grond van de Participatiewet vanwege haar beperkingen. Daarnaast ontvangt [naam02] zorgtoeslag en studiefinanciering.
De hoogte van deze uitkeringen verschilt per periode omdat [naam02] vanaf 1 april 2022 een hogere uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt en daarnaast vanaf 1 december 2022 geen recht meer heeft op studiefinanciering. Tot slot houdt de rechtbank er rekening mee dat de WSF-norm per 1 augustus 2022 is verhoogd.
Dit leidt in de verschillende periodes tot de volgende behoeftigheid:
Periode
Inkomen
Behoeftigheid(behoefte – inkomen)
1: Vanaf 1 januari 2022
(120 + 111 + 88)
€ 319,-
(€ 643,74 – € 319)
€ 324,-
2: Vanaf 1 april 2022
(303 + 111 + 88)
€ 502,-
(€ 643,74 – € 502)
€ 141,-
3: Vanaf 1 augustus 2022
(303 + 111 + 88)
€ 502,-
(€ 645,66 – € 502)
€ 143,-
4: Vanaf 1 december 2022
(303 + 111)
€ 414,-
(€ 645,66 - € 414)
€ 231,-
Draagkracht ouders
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de ouders dienen bij te dragen in de behoeftigheid van [naam02] .
Huidig NBI en draagkracht moeder
De rechtbank gaat bij de berekening van het huidige NBI van de moeder uit van een inkomen van € 36.195 bruto per jaar. De rechtbank gaat hierbij uit van de aangifte inkomstenbelasting 2021 van de moeder. De rechtbank zal zowel aan de zijde van de vader als aan de zijde van moeder uitgaan van het gemiddelde inkomen over 2021. De moeder is inmiddels iets meer gaan verdienen, maar dat gegeven geldt ook voor de vader. Het is voor de rechtbank echter niet vast te stellen hoeveel partijen precies meer zijn gaan verdienen en indien zij dit toch zal proberen te benaderen dan zal dit resulteren in een bijdrage die bijna iedere maand wijzigt. De rechtbank acht dat niet wenselijk.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de moeder op een bedrag van € 2.418,- per maand. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening. De rechtbank berekent de draagkracht van de moeder op € 471,- per maand.
Huidig NBI en draagkracht vader
De rechtbank gaat bij de berekening van het huidige NBI van de vader uit van een inkomen van € 44.084,89 bruto per jaar nu dit volgt uit de cumulatieve die is opgenomen in de salarisstrook van december 2021.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vader op een bedrag van € 2.757,- per maand. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening. De rechtbank berekent de draagkracht van de vader op € 637,- per maand.
Derhalve bedraagt de gezamenlijke draagkracht van partijen in totaal € 1.108,- per maand.
Verdeling draagkracht per periode
De verdeling van de kosten over beide ouders in de verschillende periodes wordt berekend volgens de formule:
ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoeftigheid van [naam02] .
Periode 1 (1 januari 2022 – 1 april 2022)
In periode 1 komt van de totale behoeftigheid van [naam02] een gedeelte van € 186,- per maand voor rekening van de vader en een gedeelte van € 138,- per maand voor rekening van de moeder. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening.
Periode 2 (1 april 2022 – 1 augustus 2022)
In periode 2 komt van de totale behoefte van [naam02] een gedeelte van € 81,- per maand voor rekening van de vader en een gedeelte van € 60,- per maand voor rekening van de moeder. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening.
Periode 3 (1 augustus 2022 – 1 december 2022)
In periode 3 komt van de totale behoefte van [naam02] een gedeelte van € 82,- per maand voor rekening van de vader en een gedeelte van € 61,- per maand voor rekening van de moeder. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening.
Periode 4 (1 december 2022 – 1 september 2023)
In periode 4 komt van de totale behoefte van [naam02] een gedeelte van € 133,- per maand voor rekening van de vader en een gedeelte van € 98,- per maand voor rekening van de moeder. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening.
Bijdrage vader
Nu in alle periodes het door de rechtbank berekende aandeel van de vader in de behoeftigheid van [naam02] lager is dan het bedrag dat de vader bereid is te betalen, zal de rechtbank de door de vader per 1 januari 2022 aan [naam02] te betalen bijdrage bepalen op € 138,50 per maand.
Achterstallige indexeringen
Op de zitting zijn de ouders overeengekomen dat de vader nog € 69,90 zal betalen in verband met achterstallige indexeringen. De rechtbank zal deze afspraak in het dictum van deze beschikking opnemen nu deze op de wet gegrond is.
Leefgeld
De moeder verzoekt, in aanvulling op de verlengde bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [naam02] , om de vader te veroordelen tot betaling van een bijdrage op de ‘leefrekening’ van [naam02] . Dit bedrag werd in het verleden door de vader overgemaakt als compensatie voor het feit dat de vader een zorgkorting kreeg terwijl er geen sprake meer was van een zorgregeling. De moeder verzoekt om dit bedrag te voegen bij de door de vader te betalen bijdrage voor de studie en het levensonderhoud van [naam02] .
De vader voert verweer. Hij stelt dat dit een eisvermeerdering is die niet mondeling ter zitting kan worden gedaan. Bovendien betwist de vader dat [naam02] recht zou hebben op een dergelijke bijdrage.
De rechtbank overweegt dat de moeder dit verzoek reeds schriftelijk gedaan heeft, maar ter zitting anders heeft gemotiveerd. Om die reden zal de rechtbank de moeder ontvangen in dit verzoek.
De rechtbank overweegt dat de ouders in het verleden in onderling overleg hebben afgesproken om de kinderalimentatie niet te wijzigen toen de zorgregeling wijzigde, maar het probleem omtrent de zorgkorting op deze manier te ondervangen. Naar het oordeel van de rechtbank kan geen sprake zijn van een zorgkorting bij het berekenen van een bijdrage voor studie en levensonderhoud van jong-meerderjarigen. Het verzoek van de moeder mist om die reden een grondslag en de rechtbank zal dit verzoek dan ook afwijzen.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank – met wijziging in zoverre van de onderling getroffen regeling – :
bepaalt de door de vader met ingang van 1 januari 2022 tot het moment dat [naam02] afstudeert, maar uiterlijk tot 31 augustus 2023, te betalen alimentatie ten behoeve van de jong-meerderjarige [meerderjarige02] , geboren op [geboortedatum02] 2000 te [geboorteplaats02] , op € 138,50 per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling aan de jong-meerderjarige te voldoen;
stelt vast dat de vader en de moeder zijn overeengekomen dat de vader een achterstand in de betaling van indexeringen van € 69,90 zal voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat ieder de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.L. Strop, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.S. Pries als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 oktober 2022.