In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, die de Marokkaanse nationaliteit hebben, en de Minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van hun aanvraag voor een faciliterend visum. Eisers hebben een beroep gedaan op richtlijn 2004/38/EG, de Verblijfsrichtlijn, en willen in Nederland verblijven bij hun dochter en haar echtgenoot, die een EU-burger is. De aanvraag werd afgewezen omdat eisers niet voldoende hebben aangetoond dat zij als familieleden van de EU-burger kunnen worden aangemerkt en dat de materiële ondersteuning die zij ontvangen noodzakelijk is voor hun basisbehoeften.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers niet hebben onderbouwd wat hun basisbehoeften zijn en dat zij niet hebben aangetoond dat zij ten laste komen van de referent. De rechtbank oordeelt dat de eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd om aan te tonen dat zij niet in hun basisbehoeften kunnen voorzien zonder de financiële ondersteuning van de referent. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de hoorplicht in bezwaar niet is geschonden, omdat de bezwaren van eisers kennelijk ongegrond waren. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt het belang van het onderbouwen van de noodzaak van financiële ondersteuning en het aantonen van de basisbehoeften bij aanvragen voor een faciliterend visum onder de Verblijfsrichtlijn. De rechtbank heeft de zaak afgesloten met de mededeling dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.