ECLI:NL:RBDHA:2022:11553

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
NL21.18381 en NL18384
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot uitstel van vertrek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van twee Iraanse verzoekers. De verzoekers hadden bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin hen geen uitstel van vertrek werd verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De verzoekers stelden dat zij spoedeisend belang hadden bij hun verzoek, omdat zij het risico liepen te worden uitgezet voordat op hun bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken behandeld, waarbij de verzoekers zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, mr. A. Agayev. De Staatssecretaris was niet verschenen op de zitting.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er wel degelijk sprake was van spoedeisend belang, ondanks het ontbreken van een concrete uitzettingsdatum. De voorzieningenrechter wees de verzoeken om een voorlopige voorziening toe en schorste de bestreden besluiten tot vier weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers tot een bedrag van € 1.518,00. De voorzieningenrechter stelde vast dat de verzoekers voldoende hadden aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor vrijstelling van griffierecht voldeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is bekendgemaakt op 8 april 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.18381en NL21.18384
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[verzoeker] (verzoeker) en [verzoekster] (verzoekster), verzoekers
V-nummers: [V-nummer] en [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Agayev), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

In de besluiten van 24 november 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder besloten verzoekers geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) te verlenen.
Verzoekers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 7 april 2022 op zitting behandeld. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe;
  • schorst de bestreden besluiten tot vier weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.518,00.

Overwegingen

1. Verzoekers hebben verzocht om vrijstelling van de betaling van griffierecht. Verzoekers hebben voldoende aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor deze vrijstelling voldoen. De voorzieningenrechter stelt verzoekers daarom vrij van de betaling tot griffierecht.
2. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1939 en verzoekster is geboren op [geboortedatum] 1949 Verzoekers hebben de Iraanse nationaliteit. Op 16 augustus 2021 heeft verweerder de asielaanvragen van verzoekers afgewezen en verzoekers voorlopig uitstel van vertrek verleend in afwachting van de ambtshalve beoordeling om toepassing van artikel 64 van de Vw.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit beslist dat verzoekers niet in aanmerking komen voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw. Uit het BMA-advies van 22 oktober 2021 en het BMA-advies van 26 oktober 2021 (gezamenlijk: de BMA-adviezen) volgt namelijk dat verzoekers in staat zijn om (onder voorwaarden) te reizen en dat de benodigde behandeling in Iran aanwezig is. Verweerder volgt het standpunt dat verzoekers afhankelijk zijn van mantelzorg en dat zonder deze mantelzorg een medische noodsituatie ontstaat niet. Verzoekers hebben geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat mantelzorg een noodzakelijk onderdeel is van de behandeling.
4. Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 1 april 2022 op het standpunt gesteld dat het spoedeisend belang ontbreekt omdat er geen concrete uitzettingsdatum bekend is. Uit navraag op 1 april 2022 bij de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) bleek namelijk dat er nog geen concrete plannen voor uitzetting waren. Volgens verweerder moet daarom het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
5. Verzoekers stellen dat zij wel spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat zij het risico lopen te worden uitgezet voordat op hun bezwaar is beslist. Verzoekers wijzen er in dit kader op dat hun bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Verzoekers hebben verder ter zitting aangevoerd dat zij een spoedeisend belang hebben, omdat anders hun opvangvoorzieningen bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) beëindigd worden.
6. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verweerder dat het spoedeisend belang ontbreekt omdat er geen concrete uitzettingsdatum bekend is niet. Het feit dat verzoekers verwijderbaar zijn, betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter al dat er sprake is van een spoedeisend belang. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat in de bestreden besluiten aan verzoekers een verplichting om Nederland te verlaten is opgelegd en dat in de besluiten ook is aangegeven dat verzoekers kunnen worden uitgezet. Dat bij navraag op 1 april 2022 bij DT&V niet bleek dat er concrete plannen bestonden om tot uitzetting over te gaan maakt dit niet anders. Dit betreft slechts een momentopname.
7. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat het bezwaar- en verzoekschrift van verzoekers inhoudelijk onweersproken is gebleven. Verweerder heeft niet gereageerd op de argumenten uit het verzoekschrift en is ook niet op de zitting verschenen om een standpunt toe te lichten. Er heeft hierdoor geen uitwisseling van standpunten plaatsgevonden tussen verweerder en verzoekers. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het belang van verzoekers om de bezwaarprocedure in Nederland te kunnen afwachten zwaarder weegt dan het belang van verweerder.
8. De voorzieningenrechter wijst om die reden het verzoek om een voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit. Dit betekent dat verzoekers de beslissing op bezwaar hier in Nederland mogen afwachten.
9. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder verder in de door verzoekers gemaakte proceskosten en stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting. Die punten hebben een waarde van € 759,- bij een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2022 door mr. J.A. Schuman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
08 april 2022

Documentcode: [nummer]

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.