In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van twee Iraanse verzoekers. De verzoekers hadden bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin hen geen uitstel van vertrek werd verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De verzoekers stelden dat zij spoedeisend belang hadden bij hun verzoek, omdat zij het risico liepen te worden uitgezet voordat op hun bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken behandeld, waarbij de verzoekers zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, mr. A. Agayev. De Staatssecretaris was niet verschenen op de zitting.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er wel degelijk sprake was van spoedeisend belang, ondanks het ontbreken van een concrete uitzettingsdatum. De voorzieningenrechter wees de verzoeken om een voorlopige voorziening toe en schorste de bestreden besluiten tot vier weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers tot een bedrag van € 1.518,00. De voorzieningenrechter stelde vast dat de verzoekers voldoende hadden aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor vrijstelling van griffierecht voldeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is bekendgemaakt op 8 april 2022.