In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 november 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, van Vietnamese nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Eiser had eerder een verblijfsvergunning regulier gekregen na aangifte van mensenhandel, maar zijn asielaanvraag werd ongegrond verklaard. De rechtbank constateerde dat eiser geen gronden had ingediend tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en dat verweerder de identiteit en nationaliteit van eiser geloofde, maar de overige verklaringen niet als relevant beschouwde.
De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onjuist was, omdat verweerder ten onrechte had gesteld dat eiser niet langer rechtmatig in Nederland verbleef. Dit werd erkend door verweerder tijdens de zitting. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet voortvarend had onderzocht of er adequate opvang was in het land van herkomst van eiser, wat in strijd was met het Unierecht. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiser werden vergoed.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de situatie van de eiser en de verplichtingen van de overheid om adequate opvang te onderzoeken, vooral in het licht van de rechten van vreemdelingen die rechtmatig verblijf hebben.