In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Guinese eiseres. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een beroep van de eiseres tegen het bestreden besluit van de verweerder. De eiseres heeft gesteld dat zij en haar vader ten onrechte zijn beschuldigd van moord en dat zij vreest voor haar leven bij terugkeer naar Guinee. De rechtbank heeft de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de eiseres beoordeeld en geconcludeerd dat de verweerder niet ten onrechte heeft geoordeeld dat de verklaringen van de eiseres onvoldoende onderbouwd zijn. De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij met haar partner gezinsleven heeft in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft het beroep van de eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de weigering van de verblijfsvergunning en de verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiseres.