ECLI:NL:RBDHA:2022:11468

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 6141 en AWB-21_6142
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van compensatie en tegemoetkoming in het kader van de toeslagenaffaire met betrekking tot kinderopvangtoeslag

In deze zaak hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], bezwaar gemaakt tegen beslissingen van de Belastingdienst/Toeslagen met betrekking tot de kinderopvangtoeslag voor de jaren 2011 tot en met 2015. De rechtbank heeft op 9 november 2022 uitspraak gedaan in de enkelvoudige kamer. Eisers hebben in het verleden kinderopvangtoeslag ontvangen, maar deze is teruggevorderd. Vanwege de toeslagenaffaire hebben zij verzocht om herbeoordeling en compensatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan eisers een forfaitair bedrag van € 30.000 is toegekend, maar dat zij geen recht hebben op een proportionele toekenning van de kinderopvangtoeslag of een tegemoetkoming op basis van opzet/grove schuld. De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen bewijs is dat eisers in de jaren 2011, 2013 en 2014 daadwerkelijk kinderopvang hebben afgenomen en dat de kosten daarvan zijn voldaan. De rechtbank heeft de beslissingen op bezwaar vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Tevens zijn de proceskosten van eisers vergoed.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 21/6141 en SGR 21/6142

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 november 2022 in de zaken tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers(gemachtigde: mr. H. van der Heide-Boertien),

en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben op 11 januari 2021 tegen de hierna onder 11 en 13 te noemen beschikkingen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij beslissingen op bezwaar van 9 augustus 2021 de bezwaren van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard.
Eisers hebben daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2022. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
[A] en [B] .
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde partijen in de gelegenheid te stellen de rechtbank van nadere informatie te voorzien.
Eisers hebben op 10 juni 2022, 21 juli 2022 en 3 augustus 2022 gereageerd. Verweerder heeft bij brief van 6 juli 2022 stukken overgelegd.
Nadat geen van de partijen binnen de gestelde termijn heeft aangegeven prijs te stellen op een nadere zitting, heeft de rechtbank onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. Eisers zijn elkaars toeslagpartner. Zij hebben in de jaren 2011 tot en met 2014 kinderopvangtoeslag ontvangen. [eiser 1] ( [eiser 1] ) is de aanvrager van de kinderopvangtoeslag voor de jaren 2011, 2012 en 2015. [eiser 2] ( [eiser 2] ) heeft de kinderopvangtoeslag voor de jaren 2013 en 2014 aangevraagd. De kinderopvangtoeslag over de jaren 2011 tot en met 2014 is teruggevorderd en de aanvraag om kinderopvangtoeslag voor het jaar 2015 is door verweerder afgewezen, omdat door eisers niet is gereageerd op de diverse informatieverzoeken van verweerder en zij geen stukken hebben overgelegd waaruit blijkt dat hun kinderen opvang hebben genoten en dat de kosten daarvan volledig zijn voldaan.
2. Vanwege de zogenoemde toeslagenaffaire heeft de Staat verschillende herstelregelingen in het leven geroepen om burgers te compenseren voor fouten die zijn gemaakt bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag. De compensatie en tegemoetkoming worden door verweerder toegekend. De uitvoering van deze regelingen is belegd bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT).
3. Op grond van de artikelen 49 (hardheidsregeling), 49b (compensatieregeling) en 49c (opzet/grove schuld-tegemoetkomingsregeling) van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), de herzieningsmogelijkheid van de kinderopvangtoeslag als bedoeld in de onderdelen 2.1 en 3.1 van het Verzamelbesluit Toeslagen [1] en het Besluit Compensatieregeling CAF 11 en vergelijkbare (CAF-) zaken [2] (Besluit Compensatieregeling CAF 11), kan aan gedupeerde ouders van de toeslagenaffaire compensatie of tegemoetkoming geboden worden. Gedupeerde ouders komen op grond van (een van) de hiervoor genoemde herstelregelingen in aanmerking voor een forfaitair bedrag aan compensatie of tegemoetkoming als zij in enig jaar voldoen aan de in de betreffende herstelregeling genoemde voorwaarden.
4. Vanaf het moment dat een ouder zich meldt bij de UHT kan deze ouder, afhankelijk van het traject waarin de ouder zich bevindt, te maken krijgen met verschillende commissies. Het gaat dan om de Commissie van onafhankelijke deskundigen CAF en vergelijkbare zaken/toeslagen (Commissie van Wijzen), de bezwaarschriftenadviescommissie ter behandeling van bezwaren tegen een besluit op een aanvraag om compensatie (BAC) en de Commissie voor beoordeling van verzoeken om aanvullende schadevergoeding voor werkelijke schade (Commissie werkelijke schade). Dit zijn allen onafhankelijke commissies die ieder in een afzonderlijk traject advies uitbrengen aan de UHT nadat een ouder is gehoord.
5. Eisers hebben zich op 19 november 2019 bij de UHT gemeld als gedupeerden in het kader van de toeslagenaffaire en verzocht om een herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2011 tot en met 2015.
6. De UHT heeft vervolgens onderzocht of de vaststelling van de aanspraak van eisers op kinderopvangtoeslag in enig jaar onderdeel is geweest van een institutioneel vooringenomen handelwijze van verweerder als bedoeld in artikel 49b van de Awir. Daarbij is getoetst aan de vijf kenmerken uit het Besluit Compensatieregeling CAF 11. Daarnaast is door de UHT op basis van de beschikbare gegevens beoordeeld of eisers in de onderhavige jaren geconfronteerd zijn met de hardheid van het stelsel als bedoeld in artikel 49 van de Awir en of in die jaren sprake is geweest van een onterechte opzet/grove schuld-kwalificatie als bedoeld in artikel 49c van de Awir.
7. In een voorlopige zienswijze heeft de UHT het standpunt ingenomen dat alleen voor het jaar 2012 sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid bij de beoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag, dat een proportionele toekenning vanwege de hardheid van het stelsel mogelijk van toepassing is voor de jaren 2011, 2013 en 2014 en dat [eiser 2] voor de jaren 2013 en 2014 recht heeft op een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 49c van de Awir, dit vanwege het niet toekennen van een persoonlijke betalingsregeling als gevolg van de onterechte kwalificatie opzet of grove schuld ten aanzien van het ontstaan van de terugvorderingen kinderopvangtoeslag. Voor het jaar 2015 bestaat geen recht op enige tegemoetkoming omdat de kinderopvangtoeslag over dat jaar niet is toegekend.
8. Verweerder heeft de voorlopige zienswijze van de UHT voorgelegd aan de Commissie van Wijzen. De Commissie van Wijzen heeft op 7 december 2020 in haar oordeel bevestigd dat in de jaren 2011 en 2013 tot en met 2015 geen sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid, zodat eisers voor die jaren niet in aanmerking komen voor toepassing van de compensatieregeling als bedoeld in artikel 49b van de Awir.
9. Uit een tot de gedingstukken behorende notitie van 14 december 2020 blijkt dat de zaaksbehandelaar van eisers vervolgens nader onderzoek heeft verricht naar de vraag of voor de jaren 2011, 2013 en 2014 aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsregeling. In dat kader hebben er gesprekken met eisers plaatsgevonden, heeft de zaaksbehandelaar intern overleg gevoerd en dossieronderzoek verricht, zijn de diverse systemen van verweerder geraadpleegd en is er telefonisch navraag gedaan bij opvangorganisatie DAK over de bij hen bekende gegevens. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat er geen gegevens aanwezig zijn die bevestigen dat eisers in de betrokken jaren daadwerkelijk opvang hebben afgenomen. De UHT concludeert daarom dat er onvoldoende basis is om voor de jaren 2011, 2013 en 2014 tot proportionele toekenning over te gaan.
10. Met dagtekening 28 december 2020 is aan [eiser 1] meegedeeld dat hij voor het jaar 2012 recht heeft op een voorlopig compensatiebedrag van € 19.951. Bij beschikking van 31 maart 2021 is het compensatiebedrag definitief vastgesteld op € 20.680 en eveneens bij beschikking van 31 maart 2021 is een aanvullende compensatie toegekend tot een bedrag van € 30.000 op grond van de zogenoemde Catshuisregeling [3] .
11. Met dagtekening 29 december 2020 heeft verweerder aan [eiser 1] meegedeeld dat hij voor het jaar 2011 niet in aanmerking komt voor een hardheidstegemoetkoming. Eveneens met dagtekening 29 december 2020 heeft verweerder aan [eiser 1] meegedeeld dat de kinderopvangtoeslag over het jaar 2015 niet wordt herzien.
12. Met dagtekening 29 december 2020 heeft verweerder aan [eiser 2] meegedeeld dat zij voor de jaren 2013 en 2014 recht heeft op een opzet/grove schuld-tegemoetkoming van in totaal € 14.799.
13. Met dagtekening 18 januari 2021 heeft verweerder aan [eiser 2] meegedeeld dat zij voor de jaren 2013 en 2014 niet in aanmerking komt voor een hardheidstegemoetkoming.
14. Op 26 mei 2021 heeft er een hoorzitting plaatsgevonden bij de BAC. Daar hebben eisers onder meer gesteld dat ook voor de andere jaren een tegemoetkoming toegekend had moeten worden, dat het dossier niet compleet is, dat zij in het verleden stukken hebben verstuurd naar verweerder en ook bezwaar hebben gemaakt en dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om hun zienswijzen over de afwijzende beschikkingen naar voren te brengen.
15. De BAC heeft in haar advies van 17 juni 2021 overwogen dat zij geen aanleiding ziet verweerder te adviseren om ook voor de jaren 2011 en 2013 tot en met 2015 een compensatie op grond van artikel 49b van de Awir toe te kennen en dat geen grond bestaat voor toekenning van een tegemoetkoming op grond van artikel 49c van de Awir voor de jaren 2011 en 2015. Omdat de BAC op basis van de aanwezige informatie niet kan beoordelen of sprake is van schending van criteria van de hardheidstegemoetkoming bij het vaststellen dan wel stopzetten van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2011 en 2013 tot en met 2015, heeft de BAC verweerder geadviseerd om het dossier van eisers verder aan te vullen en eisers in staat te stellen verzendbewijzen te overleggen alvorens de beslissingen op bezwaar te nemen.
16. In de beslissingen op bezwaar heeft verweerder vermeld dat hij de adviezen van de BAC heeft overgenomen en geoordeeld dat niet is gebleken dat eisers in de jaren 2011 en 2013 tot en met 2015 kwalificerende opvang hebben genoten. Verweerder heeft de bezwaren gegrond verklaard, omdat eisers niet in de gelegenheid zijn gesteld om hun zienswijze over de afwijzende beschikkingen te geven en voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
Geschil
17. In geschil is of eisers voor de jaren 2011 en 2013 tot en met 2015 recht hebben op een nadere tegemoetkoming.
18. Eisers stellen dat sprake is van onzorgvuldige en ongemotiveerde besluitvorming. Volgens eisers is het dossier niet compleet en heeft verweerder het advies van de BAC om het dossier aan te vullen niet opgevolgd. Eisers stellen verder dat zij in bezwaar een verzendbewijs hebben overgelegd en dat zij aan de hand daarvan aannemelijk hebben gemaakt dat in het verleden stukken zijn opgestuurd naar verweerder. Tot slot wijzen eisers nog op de omstandigheid dat [eiser 1] is opgenomen in de zogenoemde Fraude Signalering Voorziening (FSV) en desondanks niet in aanmerking is gebracht voor een opzet/grove schuld-tegemoetkoming.
19. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat eisers voor de onderhavige jaren niet in aanmerking komen voor een compensatie op grond van artikel 49b van de Awir. Daarnaast stelt verweerder dat het dossier van eisers compleet is en dat geen sprake is van schending van het motiveringsbeginsel.
Beoordeling van het geschil
Compensatie
20. De rechtbank stelt vast dat aan [eiser 1] voor het jaar 2012 het forfaitaire bedrag aan compensatie van € 30.000 is toegekend. Dit is het minimumbedrag waarop een gedupeerde van de toeslagenaffaire aanspraak heeft. In de jaren waarover herstel plaatsvindt komen toeslagpartners, ongeacht het aantal jaren waarvoor recht op compensatie of tegemoetkoming bestaat, samen één keer voor dit bedrag in aanmerking. [4] Beantwoording van de vraag of ook in de onderhavige jaren sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag kan in het geval van eisers dan ook niet leiden tot het toekennen van een hogere compensatie. Een nadere tegemoetkoming is eventueel wel mogelijk op grond van de hardheidsregeling en/of de opzet/grove schuld-tegemoetkomingsregeling indien het totale bedrag aan compensatie en tegemoetkoming op een hoger bedrag wordt vastgesteld dan het uitgekeerde forfaitaire bedrag van € 30.000. In dat geval zal uitsluitend het meerdere worden uitbetaald. De rechtbank zal daarom hierna beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat om de kinderopvangtoeslag voor de onderhavige jaren proportioneel toe te kennen en dat geen aanleiding bestaat voor toekenning van een opzet/grove schuld-tegemoetkoming aan [eiser 1] voor de jaren 2011 en 2015.
Hardheidstegemoetkoming
21. Ingevolge artikel 49, derde lid, onder a, van de Awir wordt de hardheidstegemoetkoming vastgesteld naar rato van het bedrag aan kosten van kinderopvang. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt de hardheidstegemoetkoming alleen toegekend indien het verzoek betrekking heeft op terugvorderingen van ten minste
€ 1.500 per berekeningsjaar. Met betrekking tot de jaren 2011, 2013 en 2014 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers geen recht hebben op proportionele toekenning van de kinderopvangtoeslag, omdat er geen bewijs is dat in die jaren daadwerkelijk kinderopvang is genoten en betaald. Met betrekking tot het jaar 2015 heeft verweerder zich verder op het standpunt gesteld dat eisers geen recht hebben op proportionele toekenning van de kinderopvangtoeslag, omdat voor dat jaar geen sprake is van een terugvordering van kinderopvangtoeslag van ten minste € 1.500. Eisers stellen dat zij wel degelijk kinderopvang hebben genoten en betaald. Niet in geschil is dat de administratie van eisers verloren is gegaan en zij daardoor niet in staat zijn om bijvoorbeeld kopieën te verstrekken van de door hen met een kinderopvangorganisatie gesloten overeenkomsten. Gelet op het grote belang van het overleggen van stukken omtrent de afgenomen kinderopvang in het kader van de hardheidstegemoetkoming, heeft de rechtbank na sluiting van het onderzoek ter zitting de zaken van eisers heropend, het onderliggende dossier van eisers bij verweerder opgevraagd en eisers opgedragen hun bankrekeninggegevens te verstrekken.
22. Verweerder heeft op 6 juli 2022 het dossier van eisers aangevuld met de aanvragen van eisers om kinderopvangtoeslag, de diverse meldingen in het geautomatiseerde systeem van verweerder en de stukken op basis waarvan de verschillende beschikkingen in de loop der jaren door verweerder zijn genomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee alle stukken overgelegd die voor de beoordeling van het geschil van belang kunnen zijn.
23. De rechtbank stelt vast dat in het dossier van eisers zich geen stukken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij in de jaren 2011, 2013 en 2014 daadwerkelijk kinderopvang hebben afgenomen en dat de kosten daarvan zijn voldaan. In geen van de door verweerder gebruikte informatiesystemen is informatie over de opvang van de kinderen van eisers te vinden dan wel een reactie van eisers naar aanleiding van de diverse informatieverzoeken van verweerder. Ter zitting is door eisers een emailbericht van
5 februari 2012 van PostNL overgelegd waaruit blijkt dat op die dag een brievenbuspakket is bezorgd. Daarmee is echter niet aannemelijk gemaakt dat er stukken zijn verstuurd naar verweerder inzake de kinderopvangtoeslag. Uit dit emailbericht kan namelijk niet worden afgeleid welk stuk door eisers is verzonden en aan wie. De door rechtbank opgevraagde bankrekeninggegevens zijn voorts niet overgelegd. Uit de door eisers wel overgelegde chatberichten met een bankmedewerker en de emailberichten van 31 augustus 2021 en 2 augustus 2022 blijkt niet dat het voor eisers onmogelijk was om bankstukken te verkrijgen. Uit het emailbericht van 31 augustus 2021 van de ABN AMRO leidt de rechtbank bovendien af dat eisers, voor wat betreft de periode vanaf september 2014, in staat zouden moeten zijn om de bankafschriften te downloaden via hun online omgeving van de ABN AMRO. De stelling ter zitting dat gebruik is gemaakt van de diensten van kinderopvangorganisatie DAK, is niet met stukken onderbouwd. Daar komt bij dat uit het dossier blijkt dat verweerder navraag heeft gedaan bij deze kinderopvangorganisatie en dat eisers en hun kinderen daar niet bekend zijn. Eisers hebben aldus geen begin van bewijs aangedragen op grond waarvan aannemelijk geacht zou kunnen worden dat daadwerkelijk kinderopvang is afgenomen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen reden is voor een proportionele toekenning van de kinderopvangtoeslag voor de jaren 2011, 2013 en 2014.
24. Verweerder heeft zich ook met betrekking tot het jaar 2015 terecht op het standpunt gesteld dat eisers geen recht hebben op proportionele toekenning van de kinderopvangtoeslag. Uit het dossier blijkt immers dat de diverse aanvragen van [eiser 1] om kinderopvangtoeslag voor dat jaar zijn afgewezen. Nu voor het jaar 2015 geen sprake is geweest van enige toekenning van kinderopvangtoeslag, kan van een terugvordering van ten minste € 1.500 als bedoeld in artikel 49, vijfde lid, van de Awir evenmin sprake zijn geweest.
Opzet/grove schuld tegemoetkoming
25. Ingevolge artikel 49c, van de Awir kan een tegemoetkoming worden toegekend indien sprake is geweest van het niet toekennen van een persoonlijke betalingsregeling vanwege de onterechte kwalificatie als opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner ten aanzien van het ontstaan van de terugvordering inzake de kinderopvangtoeslag. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de kwalificatie opzet/grove schuld in het verleden niet is gebruikt jegens [eiser 1] en dat om die reden geen recht bestaat op een opzet/grove schuld tegemoetkoming voor de jaren 2011 en 2015. [eiser 1] stelt dat hij evenals [eiser 2] in het verleden wel degelijk de kwalificatie opzet/grove schuld heeft gekregen, waardoor hij niet in aanmerking kwam voor een betalingsregeling.
26. De rechtbank stelt vast dat in het dossier van eisers zich geen stukken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat op enig moment jegens [eiser 1] opzet/grove schuld is gesteld en hem daarom een betalingsregeling is geweigerd. In het dossier is vermeld dat verweerder zijn systemen heeft doorzocht en navraag heeft gedaan bij de afdeling invordering en dat daaruit niet is gebleken dat op enig moment naar [eiser 1] een brief is uitgegaan in verband met een hem betreffende opzet/grove schuld kwalificatie. Eisers hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Daar komt bij dat voor het jaar 2015 geen sprake is geweest van enige toekenning van kinderopvangtoeslag, zodat evenmin sprake kan zijn geweest van een terugvordering en daarmee van het weigeren van een persoonlijke betalingsregeling. Eisers hebben ook niet onderbouwd dat zij voor het jaar 2015 kinderopvangtoeslag hebben ontvangen en dat, als dat zo was, zij die hebben moeten terugbetalen. De omstandigheid dat de persoonsgegevens van [eiser 1] waren opgenomen in de databank FSV, leidt niet tot een ander oordeel. Daarmee is immers niet aannemelijk gemaakt dat een aanvraag van [eiser 1] om een persoonlijke betalingsregeling is geweigerd vanwege een hem betreffende opzet/grove schuld kwalificatie. De rechtbank merkt overigens op dat uit de voorlopige zienswijze van de UHT blijkt dat met deze vermelding rekening is gehouden.
A
dvies van de BAC
27. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat verweerder, anders dan in de beslissingen op bezwaar wordt gesteld, het advies van de BAC om het dossier aan te vullen en eisers in de gelegenheid te stellen om alsnog hun zienswijzen in verband met de afwijzende beschikkingen naar voren te brengen, heeft opgevolgd alvorens de beslissingen op bezwaar te nemen. Gelet hierop zijn beslissingen op bezwaar in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb onvoldoende zorgvuldig en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. De beroepen zijn daarom gegrond en de beslissingen op bezwaar zullen worden vernietigd. Eisers zijn in beroep voldoende in de gelegenheid gesteld hun standpunten te onderbouwen en zij hebben na heropening van het onderzoek kennis kunnen nemen van de stukken van verweerder van 6 juli 2022 en hebben daarop kunnen reageren. De rechtbank ziet daarom aanleiding, mede uit het oogpunt van proceseconomie en finale geschilbeslechting, terugwijzing achterwege te laten en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onderdeel a, van de Awb de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissingen op bezwaar in stand te laten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eisers na heropening van het onderzoek hebben afgezien van het leveren van stukken, zodat aannemelijk is dat verweerder ook bij een terugwijzing van de zaken inhoudelijk hetzelfde standpunt zal innemen als hij in het verweerschrift heeft gedaan.
Conclusie
28. Gelet op hetgeen hiervoor onder 27 is overwogen, zal de rechtbank de beroepen gegrond verklaren.
Proceskosten
29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor 1 en een factor 1 wegens samenhang).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de beslissingen op bezwaar onder instandlating van de rechtsgevolgen daarvan;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissingen op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 1.518;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 98 aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
9 november 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)

Voetnoten

1.Stcrt. 2021, 2142.
2.Stcrt. 2020, 45904.
3.Stcrt. 2021, 28304.
4.Stcrt. 2021, 28304.