ECLI:NL:RBDHA:2022:11454

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
AWB 21/1248
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in asielopvangzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Iraanse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen de beëindiging van zijn opvang door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), naar aanleiding van bedreigingen die hij had ontvangen via Whatsapp. De eiser stelde dat de verweerder onvoldoende maatregelen had genomen om zijn veiligheid te waarborgen, wat hem noopte om de opvang te verlaten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder ter zitting heeft verklaard dat er een slaapplaats voor de eiser was vrijgehouden, ook nadat hij uit eigen beweging was vertrokken. De rechtbank oordeelde dat de verweerder adequaat had gehandeld door gesprekken te voeren met de wijkagent en andere betrokkenen, en door de eiser verschillende keren opvang aan te bieden, inclusief een noodkamer. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van feitelijk handelen of nalaten van de zijde van de verweerder dat had geleid tot de beëindiging van de opvang.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat er geen besluit was genomen dat gelijkgesteld kon worden aan een besluit in de zin van de wet, waardoor de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om van het beroep kennis te nemen. De uitspraak werd gedaan door mr. J.A. Schuman, in aanwezigheid van griffier mr. H.J.J.M. Kock. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1248

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1963] , van Iraanse nationaliteit, eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. C.C. Westerman-Smit),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. V. Ilic).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld wegens het feitelijk beëindigen van de opvang als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COa).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft een verzoek om vrijstelling van het betalen van griffierecht ingediend. De rechtbank ziet, mede op basis van de door eiser verstrekte gegevens, aanleiding om dit verzoek te honoreren.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder zijn veiligheid in de opvang onvoldoende heeft gewaarborgd. Volgens eiser had verweerder naar aanleiding van de bedreigingen via Whatsapp aan eiser in januari 2021 nader onderzoek moeten doen en maatregelen moeten treffen. In ieder geval vanaf het moment dat eiser in februari 2021 een vertaling van de Whatsapp-berichten aan verweerder heeft overhandigd. Door na te laten hierop adequaat onderzoek te doen en maatregelen te treffen, heeft eiser zich genoodzaakt gevoeld de opvang op het AZC te verlaten. Het feitelijk nalaten te handelen van de zijde van verweerder heeft beëindiging van de opvang tot gevolg gehad, aldus eiser.
3. Volgens verweerder is geen sprake van feitelijk handelen of nalaten in de zin van artikel 5, tweede lid, van de Wet COa.
4. Op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wet COa, voor zover relevant, worden handelingen van het COA ten aanzien van een vreemdeling als zodanig, die worden verricht in het kader van de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet, voor de toepassing van deze wet met een beschikking gelijkgesteld.
5. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of verweerder ten aanzien van eiser heeft gehandeld of heeft nagelaten te handelen gericht op de beëindiging van de opvang.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting onweersproken heeft verklaard dat voor eiser een slaapplaats op het AZC is vrijgehouden, ook nadat eiser vanaf 27 oktober 2020 uit eigen beweging is vertrokken. De rechtbank overweegt verder dat verweerder in de e-mail van 2 februari 2021 uiteen heeft gezet wat naar aanleiding van de signalen van eiser is gedaan. Verweerder heeft op advies van Bureau Veiligheid van het COa een uitgebreid gesprek gevoerd met de wijkagent en andere agenten. Voorts heeft verweerder een medebewoner van eiser overgeplaatst naar een andere locatie en heeft verweerder eiser tot tweemaal toe overplaatsing naar een andere kamer aangeboden. Na weigering van eiser heeft verweerder een noodkamer voor eiser vrijgehouden. Naar aanleiding van de melding van de Whatsapp-berichten, die door eiser als bedreigend zijn ervaren, heeft verweerder eiser in de e-mail van 23 februari 2021 nogmaals opvang in een noodkamer aangeboden.
7. De rechtbank oordeelt, gelet op het voorgaande, dat van feitelijk handelen of nalaten met beëindiging van de opvang tot gevolg geen sprake is. Integendeel, uit het voorgaande blijkt dat verweerder eiser voortdurend opvang heeft aangeboden, maar eiser zelf heeft besloten de opvang te verlaten. Ook blijkt uit het voorgaande, dat verweerder op de signalen van eiser heeft gehandeld en maatregelen heeft getroffen. Dat deze handelingen en maatregelen in de ogen van eiser ontoereikend zijn geweest, is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van feitelijk handelen of nalaten met beëindiging van de opvang tot gevolg.
8. Gelet op het voorgaande, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van met een besluit gelijk te stellen handelen of nalaten. Er is dan geen besluit waartegen beroep bij de bestuursrechter open staat. De rechtbank is dan onbevoegd van het beroep kennis te nemen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 13 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.