ECLI:NL:RBDHA:2022:11420

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
NL22.16843
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en indirect refoulement in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 oktober 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Somalische nationaliteit hebbende vreemdeling, zijn asielaanvraag in Nederland had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Zweden verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat Zweden niet voldeed aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat hij bij overdracht aan Zweden een reëel risico op indirect refoulement zou lopen. De rechtbank heeft de zaak op 6 oktober 2022 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat Zweden zijn internationale verplichtingen niet zou nakomen. De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om aannemelijk te maken dat er een evident en fundamenteel verschil was in het beschermingsbeleid tussen Nederland en Zweden, wat hij niet had gedaan. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid geen aanleiding had hoeven zien om de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken op basis van bijzondere persoonlijke omstandigheden. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, en eiser werd verwezen naar de Zweedse autoriteiten voor verdere behandeling van zijn asielaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.16843

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. F.J.M. Schonkeren),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Visschers).

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 6 oktober 2022 op zitting behandeld te Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Somalische nationaliteit te bezitten. Op 2 maart 2022 heeft eiser een asielaanvraag ingediend in Nederland.
2. Verweerder heeft deze asielaanvraag niet in behandeling genomen omdat Zweden
volgens hem verantwoordelijk is voor de behandeling ervan. [1] De Zweedse autoriteiten zijn
akkoord gegaan met terugname van eiser op grond van artikel 18, eerste
lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. [2]
3. Eiser voert aan dat ten aanzien van Zweden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Uit het rapport van AIDA over Zweden kan worden afgeleid dat sprake is van een automatische detentie van Dublinterugkeerders. [3] Doordat een individuele toets daarbij ontbreekt, schendt Zweden de Terugkeerrichtlijn. [4] Verder zal eiser in strijd met artikel 3 van het EVRM [5] op straat komen te leven doordat hem geen opvang zal worden geboden. Daarnaast zal bij overdracht aan Zweden sprake zijn van indirect refoulement, nu hij zal worden uitgezet naar Somalië terwijl Nederland een ander beleid ten aanzien van Somalië heeft gevoerd. Tot slot voert eiser aan dat verweerder op grond van eisers bijzondere persoonlijke omstandigheden aanleiding had moeten zien om de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder in het algemeen ervan uitgaan dat Zweden zijn internationale verplichtingen nakomt. Het ligt daarom op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat Zweden die verplichtingen in zijn geval niet zal nakomen.
5. Eiser is daar niet in geslaagd. Door met de terugname van eiser in te stemmen, hebben de Zweedse autoriteiten gegarandeerd dat zij een asielverzoek van eiser in behandeling zullen nemen en daarbij de Europese richtlijnen, waaronder de Terugkeerrichtlijn en de Opvangrichtlijn, in acht te nemen. Dat in het AIDA-rapport is vermeld dat Dublinterugkeerders die een definitieve afwijzing van hun asielaanvraag hebben ontvangen normaliter in bewaring worden gesteld, betekent niet dat dit, zoals eiser stelt, zonder individuele toetsing gebeurt. Voor zover eiser meent dat Zweden tekortschiet bij het naleven van de Terugkeerrichtlijn of andere Europese richtlijnen, dient hij daarover in Zweden te klagen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat klagen onmogelijk dan wel op voorhand zinloos is.
6. In de uitspraken van 6 juli 2022 [6] heeft de Afdeling [7] een toetsingskader uiteengezet voor zaken waarin een vreemdeling betoogt dat hij bij overdracht aan een andere lidstaat indirect een reëel risico loopt op refoulement. Het uitgangspunt blijft dat verweerder ervan uit mag gaan dat in de lidstaten een effectieve en gelijkwaardige bescherming wordt geboden tegen refoulement, ook als het beschermingsbeleid tussen lidstaten verschilt. Het is aan een vreemdeling om dit uitgangspunt te weerleggen. Deze bewijslast valt uiteen in twee stappen. Een vreemdeling moet in de eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen voor de conclusie dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Daarnaast moet een vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan, maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Wanneer een vreemdeling aan die bewijslast heeft voldaan, is het aan verweerder om de twijfel over een mogelijk risico bij overdracht weg te nemen.
7. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat bij overdracht aan Zweden voor hem een reëel risico op indirect refoulement bestaat. Eiser heeft geen gegevens verschaft of stukken overgelegd waaruit volgt dat tussen Zweden en Nederland sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat van belang is dat hij ten tijde van zijn komst naar Europa in 2013 in Nederland een verblijfsvergunning asiel zou hebben verkregen op basis van het destijds hier te lande geldende beleid voor Somalische asielzoekers. Eiser dient namelijk aannemelijk te maken dat op basis van het huidige beleid in Zweden sprake is van een fundamenteel ander beschermingsbeleid voor Somalische asielzoekers dan in Nederland. Nu eiser hierin niet is geslaagd, is alleen daarom al niet voldaan aan de bewijslast om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken. Zelfs als eiser wel in zijn betoog zou worden gevolgd, zou dit niet leiden tot het oordeel dat bij overdracht sprake is van indirect refoulement. Uit het Nederlandse beleid volgt immers niet dat uitzetting naar Somalië op zichzelf al leidt tot een reëel risico op ernstige schade. Hier komt nog bij dat eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat de Zweedse rechter hem niet zal beschermen tegen refoulement. Dat de Zweedse rechter zijn beroep ongegrond heeft verklaard, wil niet zeggen dat hij niet het door eiser gestelde risico op een onmenselijke behandeling bij terugkeer naar Somalië zorgvuldig en volledig heeft beoordeeld. Hierbij is verder nog van belang dat niet is gebleken dat eiser een procedure heeft gevoerd tot aan de hoogste rechterlijke instantie in Zweden.
8. Tot slot heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om wegens bijzondere individuele omstandigheden de behandeling van de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken. Dat eiser als minderjarige uit Somalië is vertrokken, geen sociaal netwerk heeft in Somalië, inmiddels al tien jaar in Europa verblijft en stelt te zijn verwesterd hoefde verweerder in redelijkheid niet aan te merken als dusdanig bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft in dit kader kunnen overwegen dat eiser deze omstandigheden naar voren dient te brengen bij de Zweedse autoriteiten en dat voorts niet is gebleken dat eiser in Nederland wel familieleden of een sociaal netwerk heeft.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.AIDA Country Report: Sweden, 2021 update, p. 45.
4.Richtlijn 2008/115/EG.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.