ECLI:NL:RBDHA:2022:11397

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
20/5478
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geheimhouding en Wob: Einduitspraak na tussenuitspraak met gebreken in motivering

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag inzake de geheimhouding van de gronduitgifte- en realisatieovereenkomst voor het project 'Noordboulevard Scheveningen'. Eiser heeft in 2018 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek tot opheffing van de geheimhouding. De rechtbank heeft eerder een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat er een motiveringsgebrek was in het bestreden besluit. Verweerder kreeg de kans om dit gebrek te herstellen, maar de rechtbank oordeelt nu dat de aanvullende motivering van verweerder onvoldoende is om de gebreken te verhelpen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet adequaat is ingegaan op de bezwaren van eiser en dat de motivering van de geheimhouding niet voldoende duidelijk is. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Verweerder moet nu binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen van de rechtbank. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht van € 178,- moet vergoeden aan eiser.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten over de geheimhouding van documenten en de verplichting van bestuursorganen om adequaat te reageren op bezwaren van burgers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5478

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Remeijer-Schmitz).

Procesverloop

In het besluit van 13 februari 2018 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek tot opheffing van de geheimhouding van de gronduitgifte- en realisatieovereenkomst ‘Noordboulevard Scheveningen, Project Hommerson’ (de overeenkomst) afgewezen.
Eiser heeft op 12 maart 2018 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 maart 2018 heeft verweerder het door eiser op 19 september 2017 ingediende Wob [1] -verzoek afgewezen.
In het besluit van 14 juli 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit herroepen en beslist dat de geheimhouding van de overeenkomst wordt opgeheven met uitzondering van de daarin opgenomen economische en financiële informatie.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de door verweerder met een beroep op artikel 8:29 van de Awb [2] ingediende stukken, nadat eiser daarvoor toestemming heeft verleend.
De rechtbank heeft het beroep op 25 november 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 7 januari 2022 heeft deze rechtbank een tussenuitspraak gedaan waarin is bepaald dat sprake is van een motiveringsgebrek ten aanzien van het bestreden besluit. Verweerder is daarbij de mogelijkheid geboden het gebrek te herstellen. Verweerder heeft laten weten van deze mogelijkheid gebruik te willen maken.
Op 17 februari 2022 heeft verweerder een nadere motivering op het bestreden besluit gegeven teneinde het motiveringsgebrek te herstellen.
Op 31 maart 2022 heeft de gemachtigde van eiser hierop gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Tussenuitspraak
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder
het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft overwogen dat:
1. Verweerder in het bestreden besluit niet ingegaan is op het bezwaar gericht tegen het besluit van 14 maart 2018;
2. Verweerder heeft nagelaten per onderdeel te motiveren welke weigeringsgrond aan openbaarmaking in de weg staat, waardoor niet inzichtelijk is welke weigeringsgronden verweerder op welke onderdelen van toepassing acht;
3. Verweerder heeft nagelaten concreet te motiveren waarom zijn economische of financiële belangen of het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van betrokken derden in de weg staat aan openbaarmaking. Ook heeft verweerder nagelaten te motiveren welke specifieke belangen van derden in het geding zijn en is niet zonder meer gebleken van concrete negatieve gevolgen voor de toekomstige onderhandelingspositie van verweerder.
Reactie verweerder
3. Op 17 februari 2022 heeft verweerder een aanvullende motivering gegeven teneinde
de geconstateerde gebreken te herstellen. Deze motivering maakt hierdoor deel uit van het
oorspronkelijke bestreden besluit Daarbij heeft verweerder naar voren gebracht dat de
primaire besluiten van 13 februari 2018 en 14 maart 2018 grotendeels gelijkluidend zijn.
Voor beide besluiten geldt het advies van de commissie bezwaarschriften. Een nader advies
of beslissing op bezwaar maakt de afweging dat het Wob-verzoek tevens is opgevat als een
verzoek tot opheffing geheimhouding niet anders. Verder heeft verweerder met verwijzing
naar bepaalde onderdelen en pagina’s van (bijlagen van) het Wob-verzoek aangegeven
waarom niet tot openbaarmaking is overgegaan.
Oordeel rechtbank
4. De rechtbank is van oordeel dat de aanvullende motivering van verweerder van
17 februari 2022 onvoldoende is om de geconstateerde gebreken te herstellen. Allereerst
heeft verweerder voor wat betreft de reikwijdte van het Wob-verzoek aangesloten bij de
onderdelen waarvoor een vergunning noodzakelijk was: het slaan van de damwand, de sloop
van bestaande panden aan de boulevard, het bouwen van een parkeergarage en het ontsluiten
van de toegang tot de parkeergarage door het aanleggen van een tunnelbak. Aangezien deze
trajecten ten tijde van het Wob-verzoek deels nog niet gestart waren en deels nog liepen, is
verweerder van mening dat hierover geen stukken openbaar hoeven te worden gemaakt. Dit
laat echter onverlet dat aannemelijk is dat deze trajecten (deels) al werden voorbereid op het
moment van het Wob-verzoek en dat het verzoek niet alleen op documenten uit de
vergunningprocedures ziet, maar ook op (informele) afspraken die mogelijk tussen
verweerder en de aanvrager van de vergunningen zijn gemaakt en terug zijn te vinden in
emails en brieven of andere documenten die dateren van voor het Wob-verzoek. Niet
duidelijk is of verweerder hiernaar heeft gezocht. Verweerder is bij zijn aanvullende
motivering dan ook kennelijk van een te enge reikwijdte van het verzoek uit gegaan en is
daarmee onvoldoende ingegaan op het bezwaar gericht tegen het besluit van 14 maart 2018.
5. De aanvullende motivering maakt daarnaast nog steeds niet duidelijk welke
weigeringsgrond ter grondslag ligt aan ieder afzonderlijk documentonderdeel dan wel
weggelakte passage. Ook ontbreekt nog altijd een concrete motivering van de
belangen zoals vermeld onder rechtsoverweging 2, nummer 3. Verweerder heeft dan ook
niet voldaan aan hetgeen de rechtbank in de tussenuitspraak heeft opgedragen.
6. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. De
rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene
wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding een nieuwe bestuurlijke lus toe te
passen. Zij kan evenmin zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtbank niet in staat is de
openbaarmaking van documenten die bij de gemeente berusten openbaar te maken en
onduidelijk is of er al dan niet meer documenten onder het verzoek vallen. Verweerder moet
daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak en
de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van
verzending van deze uitspraak.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.
8. Niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak en met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Tijsma, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Wet openbaarheid van bestuur.
2.Algemene wet bestuursrecht.