In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 oktober 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die in deze procedure optrad zonder beroepsgronden, had eerder een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. Na het indienen van het beroep heeft de staatssecretaris de maatregel van bewaring op 4 oktober 2022 opgeheven. Eiser heeft vervolgens ingestemd met schriftelijke afdoening van het beroep.
De rechtbank heeft eiser op 21 oktober 2022 verzocht om zijn beroepsgronden in te dienen voor 23 oktober 2022. Eiser heeft echter binnen de gestelde termijn geen beroepsgronden ingediend, waardoor niet is voldaan aan de eisen van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat het niet indienen van beroepsgronden aan eiser kan worden toegerekend, en verklaart het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 6:6 van de Awb. Dit betekent dat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk zal behandelen en er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank heeft in haar beslissing het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is gedaan door rechter E.J. Govaers, in aanwezigheid van griffier mr. J. de Winter, en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak kan binnen één week na bekendmaking hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.