ECLI:NL:RBDHA:2022:11352

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
C/09/627734 / KG ZA 22-313
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • S.J. Hoekstra - van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontnemingsvordering en beslag in kort geding met betrekking tot vordering van eiser op rechtspersoon X

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. C.A.D. Oomes, en gedaagde, de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door mr. J. Perenboom. Eiser is betrokken bij een ontnemingsprocedure en heeft een vordering op de Hongaarse rechtspersoon '[rechtspersoon X]'. Eiser vordert dat de Staat de hoogte van de vordering aan de Hongaarse autoriteiten aanpast, omdat het beslag is gelegd voor een bedrag van € 1.479.270,-, terwijl het vaststaat dat eiser op basis van een eerder arrest slechts € 469.207,- moet betalen. Eiser stelt dat hij zijn aandelen in '[rechtspersoon X]' wil verkopen, maar dat het beslag op de aandelen deze verkoop belemmert. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de Staat niet verplicht is om de vordering aan te passen voordat het confiscatiebevel wordt uitgevaardigd. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van eiser afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in staat is om op korte termijn aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. Eiser is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/627734 KG ZA 22-313
Vonnis in kort geding van 28 juli 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. C.A.D. Oomes te Son en Breugel,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDENte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J. Perenboom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
De voorzieningenrechter heeft kennis genomen van de dagvaarding van 14 april 2022 voor de op 13 mei 2022 in dit kort geding geplande mondelinge behandeling, met producties. Deze mondelinge behandeling is op verzoek van partijen aangehouden tot 11 juni 2022 pro forma.
1.2.
Op verzoek van [eiser] is daarna een nieuwe datum voor een mondelinge behandeling gepland. De voorzieningenrechter heeft kennis genomen van de daaraan voorafgaand door de Staat overgelegde conclusie van antwoord met producties en door [eiser] overgelegde nadere producties.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 juli 2022. Door de Staat zijn ter zitting pleitnotities overgelegd. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is vervolgd voor het plegen van verschillende opiumwetdelicten en deelneming aan een criminele organisatie en er heeft een ontnemingsprocedure plaatsgevonden. Daaraan is een strafrechtelijk financieel onderzoek vooraf gegaan. De officier van justitie heeft in het kader van dat onderzoek aan de Hongaarse autoriteiten verzocht beslag te leggen onder de rechtspersoon naar Hongaars recht ‘ [rechtspersoon X] ’ (hierna: [rechtspersoon X] ) op een vordering van [eiser] op [rechtspersoon X] en op onroerend goed van [rechtspersoon X] . In het bevriezingsbevel is vermeld dat het beslag wordt gelegd met het oog op verhaal van een vordering van naar schatting maximaal € 1.479.270,-.
2.2.
De Hongaarse rechtbank te Komló heeft op 29 november 2013 het bevriezingsbevel erkend en het verzochte beslag onder [rechtspersoon X] gelegd. Dat beslag (hierna: het beslag) ligt er nog steeds.
2.3.
[eiser] is aandeelhouder en bestuurder van [rechtspersoon X] . Aanleiding voor het beslag onder [rechtspersoon X] was het vermoeden dat vermogensbestanddelen aan haar waren gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen, als bedoeld in artikel 94a lid 3 Sv (oud). Het door [rechtspersoon X] tegen het beslag gedane beklag is ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen.
2.4.
[eiser] is bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 juni 2014 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren. In de ontnemingsprocedure is aan hem door hetzelfde hof bij arrest van 24 januari 2019 een maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd voor een bedrag van € 474.207,-. De Hoge Raad heeft deze maatregel bij arrest van 6 oktober 2020 (hierna: het arrest van 2020) verlaagd tot € 469.207,-.
2.5.
[eiser] en het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) hebben gecorrespondeerd over de voldoening van de ontnemingsmaatregel. Daarbij heeft [eiser] onder meer aan de orde gesteld dat hij een potentiële koper had voor zijn aandelen in [rechtspersoon X] , maar dat de verkoop werd belemmerd door de hoogte van het (onder 2.1 genoemde) bedrag waarvoor onder [rechtspersoon X] beslag is gelegd.
2.6.
Nadat [eiser] dit kort geding is gestart, hebben partijen getracht om tot een minnelijke regeling te komen. Dat is niet gelukt, waarna de Staat bij brief van 8 juni 2022 aan [eiser] heeft bericht dat aan de Hongaarse autoriteiten een confiscatiebevel zal worden gestuurd, waarmee de Hongaarse autoriteiten worden geïnformeerd over de onherroepelijke ontnemingsmaatregel en worden verzocht het beslag aan te wenden ter tenuitvoerlegging daarvan. In die brief staat voorts vermeld dat [eiser] op dat moment nog een bedrag van € 452.378,03 aan de Staat moet betalen ter voldoening van de ontnemingsmaatregel en dat het [eiser] vrij staat om de brief te gebruiken om potentiële kopers van zijn aandelen in [rechtspersoon X] te informeren over zijn huidige verplichtingen.
2.7.
De Staat heeft het hiervoor genoemde confiscatiebevel nog niet verzonden in afwachting van de uitkomst van deze procedure.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
1. de Staat te veroordelen om binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis ervoor zorg te dragen dat het juiste bedrag van de vordering op [eiser] , te weten € 452.378,03, bekend wordt gemaakt bij de betreffende instanties in Hongarije, waarbij dus het oorspronkelijke bedrag van € 1.479.207,- wordt doorgehaald en vervangen door dit nieuwe bedrag, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag;
2. de Staat te verbieden de ontnemingsvordering op [eiser] te executeren, dan wel de executie te staken en gestaakt te houden zolang de Staat de Hongaarse autoriteiten niet heeft geïnformeerd en [eiser] in staat heeft gesteld zijn aandelen onderhands te verkopen;
met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Er is beslag gelegd voor een vordering van € 1.479.270,-, terwijl inmiddels vaststaat dat [eiser] op grond van het arrest van 2020 € 469.207,- moet betalen. Na uitwinning van een vermogensbestanddeel gaat het nu nog om een openstaand bedrag van € 452.378,03. [eiser] heeft de middelen om dat bedrag te voldoen, maar daarvoor dient hij zijn aandelen in [rechtspersoon X] te verkopen. Voor een koper zal dan echter wel duidelijk moeten zijn op welk bedrag het beslag ziet. Verder zou ook een bank bereid zijn om hem geld te lenen, maar deze wil dan wel van de Hongaarse autoriteiten bevestigd zien dat de vordering laatstgenoemd bedrag bedraagt. De Staat is gehouden om de Hongaarse autoriteiten daarover te informeren. Het beslag hoeft daarvoor niet te worden opgeheven. Enkel het bedrag moet worden aangepast. Het is niet proportioneel om onder deze omstandigheden het beslag uit te winnen. Dat is voor [eiser] veel ongunstiger dan dat hij een goede deal kan sluiten met iemand die zijn aandelen koopt, waarvan de opbrengst wordt aangewend voor de aflossing van zijn schuld. Door te weigeren de juiste gegevens aan Hongarije te verstrekken frustreert de Staat [eiser] in deze mogelijkheid om vrijwillig aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. Er is al een koper afgehaakt door deze situatie, maar er heeft zich een nieuwe koper aangediend, zodat de Staat nu met spoed tot de gevorderde bekendmaking moet overgaan.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De stellingen van [eiser] kunnen zo worden begrepen dat hij aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt in het kader van de beoordeling van de tweede vordering (tot het staken van de executie) voorop dat de Staat op grond van artikel 6:1:1 jo. artikel 6:1:2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) verplicht is over te gaan tot een zo spoedig mogelijke tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde onherroepelijke ontnemingsmaatregel. Omdat [eiser] niet heeft voldaan aan de ontnemingsmaatregel, is de Staat in beginsel gehouden om over te gaan tot uitwinning van het beslag. Indien [eiser] zou kunnen aantonen dat hij in staat is op korte termijn volledig aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen als de Staat de Hongaarse autoriteiten nader informeert (zoals met de eerste vordering wordt beoogd) en de Staat tot dat moment dezelfde of vergelijkbare zekerheden zou behouden, zou mogelijk van de Staat kunnen worden gevergd dat hij de executie staakt in afwachting van een op handen zijnde onderhandse verkoop. [eiser] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat die situatie zich in dit geval voordoet.
4.3.
Hiertoe is redengevend dat [eiser] slechts (zonder enige nadere onderbouwing) heeft verklaard dat er gesprekken plaatsvinden met een potentiële koper die volgens hem een bedrag voor zijn aandelen biedt van ongeveer € 400.000,-. Daarmee kan - indien al juist zou zijn dat er op korte termijn overeenstemming zou kunnen worden bereikt met een koper - de vordering echter nog niet volledig worden voldaan. Weliswaar stelt [eiser] dat een Hongaarse bank hem waarschijnlijk wel het restant bedrag zal willen lenen of zelfs het hele bedrag, indien zij van de Hongaarse autoriteiten bevestigd krijgt dat de ontnemingsvordering niet meer bedraagt dat het huidige bedrag, maar ook dat is op geen enkele wijze gesubstantieerd. De voorzieningenrechter volgt de Staat dan ook in zijn standpunt dat dit een onvoldoende concrete onderbouwing vormt van het bestaan van een reëel alternatief voor uitwinning van het beslag.
4.4.
Voor zover [eiser] meent dat de Staat hoe dan ook gehouden is om een juist bedrag van de vordering aan de Hongaarse autoriteiten door te geven, overweegt de voorzieningenrechter dat de Staat daartoe ook zal overgaan met de uitvaardiging van een confiscatiebevel. Voor zover [eiser] zich op het standpunt heeft gesteld dat er dan geen weg meer terug is, wordt hij daarin door de voorzieningenrechter niet gevolgd. Door het confiscatiebevel wordt immers direct duidelijk hoe hoog de openstaande vordering nog is, terwijl daadwerkelijke executoriale verkoop dan nog de nodige tijd zal vergen. Dat biedt [eiser] dus nog voldoende tijd om andere mogelijkheden te onderzoeken en de feitelijke executie te doen staken. Indien [eiser] na uitvaardiging van het confiscatiebevel alsnog de gehele vordering vrijwillig betaalt, zal de Staat immers per omgaande aan Hongarije moeten berichten dat de procedure in Hongarije dient te worden gestaakt. Voor zover [eiser] heeft gesteld dat hij er geen vertrouwen in heeft dat de Staat in voorkomend geval tot het tijdig verstrekken van de betaalinformatie in Hongarije zal overgaan, overweegt de voorzieningenrechter dat zij vooralsnog geen aanknopingspunten ziet om aan de andersluidende uitlatingen van de Staat op dit punt te twijfelen.
4.5.
Van een verplichting van de Staat om eerst nog op informele wijze de wijziging van het bedrag aan Hongarije door te geven alvorens over te gaan tot uitvaardiging van het confiscatiebevel is, mede gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, geen sprake. De door de Staat in acht te nemen beginselen en de in de Verordening (EU) 2018/1805 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 inzake de wederzijdse erkenning van bevriezingsbevelen en confiscatiebevelen opgenomen mogelijkheid voor de uitvaardigende en uitvoerende autoriteit om met elk geschikt communicatiemiddel overleg met elkaar te plegen, verplichten daartoe niet. Overigens heeft de Staat er terecht op gewezen dat [eiser] desgewenst de brief waarin de Staat heeft aangegeven wat de thans nog openstaande vordering is in het Hongaars kan laten vertalen, en zo de potentiële kopers correct kan informeren.
4.6.
De ter zitting door de Staat genoemde onzekerheden die zijn verbonden aan het versturen van het door [eiser] gewenste bericht naar de Hongaarse autoriteiten kunnen gelet op het vorenstaande onbesproken blijven.
4.7.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding als na te melden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.692,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2022.
ts