ECLI:NL:RBDHA:2022:11344

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
C/09/624028 / HA RK 22-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van bestuurders van een stichting op verzoek van het Openbaar Ministerie

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 25 oktober 2022, is het verzoek van het Openbaar Ministerie (OM) tot ontslag van de bestuurders van de stichting [belanghebbende] toegewezen. Het OM, vertegenwoordigd door mr. K.J.R. van Halderen, heeft aangevoerd dat [verweerder01] als enig bestuurder van de stichting in de zomer van 2021 het Kasteel aan zichzelf heeft overgedragen voor een prijs die ver onder de marktwaarde lag, zonder deze prijs aan de stichting te voldoen. Dit handelen heeft de stichting ernstig benadeeld, wat heeft geleid tot een verzoek tot ontslag van zowel [verweerder01] als [verweerder02]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verweerder01] en [verweerder02] hun taken als bestuurders hebben verwaarloosd en dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. De rechtbank heeft mr. [naam01] benoemd als tijdelijke bestuurder van de stichting, met de opdracht om de gang van zaken te onderzoeken en de belangen van de stichting te beschermen. De beschikking is in het openbaar uitgesproken en de kosten van de procedure zijn aan [verweerder01] en [verweerder02] opgelegd.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/624028 / HA RK 22-24
Beschikking van 25 oktober 2022
in de zaak van
het
OPENBAAR MINISTERIE,
voor wie optreedt mr. K.J.R. van Halderen, officier van justitie,
verzoeker,
en

1.mr. [verweerder01] ,

wonende te [woonplaats01] (Luxemburg),
2.
drs. [verweerder02],
wonende te [woonplaats02] ,
verweerders,
advocaat mr. D.A. Beck te Leiden,
Belanghebbende in deze procedure is:
[belanghebbende],
statutair gevestigd te Wassenaar,
kantoorhoudende te Den Haag .
Verzoeker wordt hierna aangeduid met ‘het OM’. Verweerders worden hierna aangeduid als ‘ [verweerder01] ’ en ‘ [verweerder02] ’. De belanghebbende wordt hierna aangeduid als ‘ [belanghebbende] ’

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van het OM van 19 januari 2022, met 15 producties, strekkende tot ontslag van [verweerder01] en [verweerder02] als bestuurders van [belanghebbende] , tevens houdende verzoek tot het treffen van de voorlopige voorziening van schorsing van de bestuurders;
  • de beschikking van deze rechtbank van 22 januari 2022;
  • het verslag van bevindingen van mr. [naam01] van 19 april 2022, met 12 bijlagen;
  • de beschikking van deze rechtbank van 20 juli 2022;
  • het verweerschrift van [verweerder01] en [verweerder02] , met uiteindelijk 27 producties;
  • de brief van mr. [naam01] van 8 september 2022, houdende een reactie op het verweerschrift.
1.2.
Het verzoek van het OM is op 13 september 2022 ter zitting behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de officier van justitie mr. K.J.R. van Halderen, vergezeld van mevrouw [naam02] , civiel juridisch adviseur bij het OM;
  • [verweerder01] en [verweerder02] , vergezeld van mr. Beck;
  • mr. [naam01] , vergezeld van mrs. [naam03] en [naam04] .
1.3.
Door het OM en namens [verweerder01] en [verweerder02] zijn ter zitting pleitnotities voorgedragen en overgelegd. [verweerder01] en [verweerder02] hebben ter zitting verzocht de inhoudelijke behandeling aan te houden tot een later moment. Dit verzoek is direct afgewezen. Tijdens de zitting is de datum voor het geven van een beschikking bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting is besproken wordt in dit geding van het volgende uitgegaan:
2.1.
[belanghebbende] is opgericht op 7 oktober 1987 door [verweerder01] . Hij is sinds de oprichting onafgebroken bestuurder geweest, deels tezamen met wisselende anderen, deels alleen. Op grond van de statuten van [belanghebbende] bestaat het bestuur uit ten hoogste drie leden. In de periode van 22 augustus 2019 tot 27 augustus 2021 was [verweerder01] enig bestuurder van [belanghebbende] . Met ingang van 27 augustus 2021 is [verweerder02] ook tot bestuurslid van [belanghebbende] benoemd.
2.2.
In de statuten van [belanghebbende] staat (sinds de laatste en enige statutenwijziging van 13 juli 2012) dat het doel van [belanghebbende] is de instandhouding van monumenten, beschermd op grond van de Monumentenwet 1988 en dat in het bijzonder hieronder wordt begrepen;
“(…) de instandhouding van het onder complexnummer [nummer01] in het register van beschermde rijksmonumenten op tweeëntwintig mei tweeduizend zes ingeschreven rijksmonument:
“HISTORISCHE BUITENPLAATS ‘OUD WASSENAAR’ met LANDHUIS (1), PARKAANLEG (2), voormalige DIENSTWONING (3) en PERGOLA (4).”
Meer in het bijzonder worden hieronder begrepen het [naam] , het in het complex onder 1 genoemde landhuis, tezamen met de monumentale toegangsweg naar het [naam] , de [adres] , zulks inclusief de daarbij behorende bedekking / verharding, bermen en begroeiing, (…)”
2.3.
Op 23 november 1987 is [belanghebbende] eigenaar geworden van de onder 2.2 bedoelde buitenplaats of, kort gezegd, [naam] (hierna: ‘het Kasteel’). Het Kasteel is voor NLG 1,= gekocht van Stichting [naam] (hierna: ‘de oude Stichting’).
2.4.
Het Kasteel is in 2006 aangewezen als Rijksmonument. Het is gelegen op landgoed Park Oud-Wassenaar. Op dit landgoed bevinden zich naast het Kasteel nog vier appartementsgebouwen met in totaal 60 appartementen, alsmede een parkeerterrein (hierna: ‘het Parkeerterrein’).
2.5.
De oude Stichting is opgericht in 1974. [verweerder01] is vanaf de aanvang bestuurder van de oude Stichting. [verweerder02] is sinds 11 november 1987 bestuurder van de oude Stichting.
2.6.
Bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht van het Kasteel is op 23 november 1987 een notariële akte ‘hoofdelijke aansprakelijkstelling’ opgemaakt tussen [belanghebbende] als hoofdelijk medeschuldenaar – vertegenwoordigd door een driekoppig bestuur, waaronder [verweerder01] – enerzijds en [verweerder01] als schuldeiser anderzijds. In de akte wordt verwezen naar een notariële akte van 30 juni 1983 op grond waarvan de oude Stichting NLG 450.000,= verschuldigd is aan [verweerder01] , met onder meer de volgende voorwaarden:
  • er zijn geen periodieke aflossingen verschuldigd;
  • de oude Stichting zal de hoofdsom (gedeeltelijk) aflossen zodra zij daartoe in staat is,
  • de oude Stichting is een rente verschuldigd van 10% per jaar,
  • de oude Stichting is op eerste verzoek van [verweerder01] verplicht om hypotheek te verstrekken op onroerende goederen van de oude Stichting.
In de notariële akte van 23 november 1987 heeft [belanghebbende] zich tot hoofdelijke medeschuldenaar gesteld jegens [verweerder01] tot zekerheid voor de betaling van alles wat de oude Stichting uit hoofde van de in de akte van 30 juni 1983 opgenomen geldlening verschuldigd zou zijn, waarbij [belanghebbende] zich ook heeft verbonden om op eerste verzoek een hypotheek te verstrekken.
2.7.
Bij akte van 7 mei 1974 is B.V. Exploitatie [naam] (hierna: ‘ExploitatieBV’) opgericht. Sinds de oprichting is [verweerder01] enig bestuurder van ExploitatieBV. Toen de oude Stichting eigenaar was van het Kasteel, had zij het Kasteel voor onbepaalde tijd verhuurd aan ExploitatieBV. Vooruitlopend op de eigendomsoverdracht van het Kasteel van de oude Stichting aan [belanghebbende] hebben de oude Stichting en [belanghebbende] op 20 november 1987 een gebruiksovereenkomst (hierna: de Gebruiksovereenkomst) gesloten, waarbij [belanghebbende] het Kasteel ter beschikking stelt aan de oude Stichting, zodat de oude Stichting aan haar (verhuur)verplichtingen aan ExploitatieBV kon voldoen. In de Gebruiksovereenkomst is opgenomen dat de oude Stichting als vergoeding voor dit gebruik aan [belanghebbende] zou betalen ‘
hetgeen zij (…) aan batig saldo uit de exploitatie zal overhouden’.
2.8.
ExploitatieBV laat de exploitatie van het Kasteel sinds haar oprichting feitelijk over aan derden, laatstelijk aan [naam05] timmer-, tuin- en watermanagement B.V., tevens handelend onder de naam [naam05] Evenementen, een vennootschap van de heer [partij01] (hierna: ‘ [partij01] ’). Een schriftelijke overeenkomst tussen (de vennootschap van) [partij01] en de ExploitatieBV ontbreekt. [partij01] heeft een vergunning van de gemeente Wassenaar voor de exploitatie van het Kasteel.
2.9.
[belanghebbende] is op 13 oktober 2009 eigenaar geworden van het Parkeerterrein. De koopsom van het Parkeerterrein bedroeg toen € 15.000,=. Op 19 mei 2017 heeft [belanghebbende] de eigendom van het Parkeerterrein overgedragen aan [verweerder01] , voor een koopprijs van € 15.000,= kosten koper.
2.10.
Op 20 december 2011 is [belanghebbende] – daarbij vertegenwoordigd door [verweerder01] en toenmalig bestuurslid [naam06] – een koopoptie-overeenkomst aangegaan met [verweerder01] (hierna: ‘de Koopoptie’), tegen betaling door [verweerder01] van een bedrag van € 20.000,= en de verplichting de opstalverzekering te vergoeden, voor zover [belanghebbende] zelf niet in staat zou zijn die te voldoen. Op grond van de Koopoptie heeft [verweerder01] het recht het Kasteel te kopen tegen de WOZ-waarde. De Koopoptie is voor onbepaalde tijd aangegaan en was niet opzegbaar voor 1 januari 2017. In de considerans van de overeenkomst staat vermeld dat [belanghebbende] niet (meer) beschikt over de middelen om de premie van de gebouwenverzekering te betalen of het Kasteel aan de buitenzijde te onderhouden en aan de binnenzijde te restaureren door het wegvallen van inkomsten door de beëindiging van de huurovereenkomst tussen ExploitatieBV en een derde partij met ExploitatieBV, terwijl de vaste kosten doorlopen en dat [verweerder01] bereid is om [belanghebbende]
“van haar steeds nijpender wordende probleem te verlossen door zich bereid te verklaren om op termijn het [naam] van de stichting te kopen en in eigendom te aanvaarden tegen een van tevoren overeengekomen/berekenbare prijs”.
2.11.
Op 14 juli 2021 zijn [belanghebbende] en [verweerder01] als verkopers en Charter Real Estate B.V. (hierna: ‘CRE’) als koper een overeenkomst aangegaan op grond waarvan CRE het Kasteel, de zich in het Kasteel bevindende inventaris en het Parkeerterrein heeft gekocht voor € 3.500.000,= (hierna: ‘de B-C-transactie’). [belanghebbende] werd hierbij vertegenwoordigd door [verweerder01] , op dat moment enig bestuurder van [belanghebbende] . In de considerans van de overeenkomst is opgenomen dat [belanghebbende] na het verlies van inkomsten slechts met leningen haar vaste kosten kan betalen en zich inmiddels geconfronteerd ziet met hoge schulden en dat CRE bereid is het Kasteel op verantwoorde wijze te restaureren en in de toekomst te onderhouden, waarmee de doelstelling van [belanghebbende] (blijvend) verwezenlijkt wordt. De overeenkomst is aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat CRE niet voor 31 december 2022 een haar conveniërende omgevingsvergunning verkrijgt ter zake de beoogde herontwikkeling van het Kasteel tot zorg- en/of seniorenappartementen.
2.12.
Op 25 augustus 2021 is het Kasteel door [belanghebbende] overgedragen aan [verweerder01] , voor een koopsom van € 825.000,= (hierna ook: ‘de A-B-transactie’). Deze koopsom is niet daadwerkelijk betaald. [belanghebbende] heeft aan [verweerder01] een aflossingsvrije lening verstrekt van € 825.000,= voor vijf jaar, tegen 3% rente, waar tegenover [verweerder01] op 25 augustus 2021 een eerste recht van hypotheek aan [belanghebbende] op het Kasteel heeft verleend. Zowel bij de notariële akte van levering van het Kasteel, als bij de notariële akte waarbij het hypotheekrecht is gevestigd heeft [verweerder01] gehandeld voor zich in privé, en als enig bestuurder van [belanghebbende] .
2.13.
De Koopovereenkomst betreffende de B-C-transactie is op 26 oktober 2021 ingeschreven in het Kadaster. Uit de akte van inschrijving blijkt dat [verweerder01] uiteindelijk als enig verkoper optrad.
2.14.
Bij in deze procedure gegeven beschikking van 22 januari 2022 zijn [verweerder01] en [verweerder02] hangende het onderzoek als bestuurders van [belanghebbende] geschorst en is mr. [naam01] tot tijdelijk bestuurder van [belanghebbende] is benoemd. In de beschikking is aan mr. [naam01] als taak/opdracht gegeven:
o een onderzoek in te stellen naar het beleid en de gang van zaken van [belanghebbende] en daarvan schriftelijk verslag op te stellen;
o hangende het onderzoek conservatoire maatregelen te treffen om te voorkomen dat het kasteel en het parkeerterrein niet door [belanghebbende] kunnen worden (weder)verkregen, dan wel dat er geen verhaal kan worden verkregen voor de door [verweerder01] te betalen schadevergoeding;
o rechtsmaatregelen tot (weder)verkrijging van het kasteel en het parkeerterrein, dan wel vervangende schadevergoeding, te treffen indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft.
Verder is bepaald dat mr. [naam01] zich een financiële vergoeding mag toekennen naar analogie van de vergoedingen die gelden voor ervaren faillissementscuratoren en, voor zover door hem ingeschakeld, voor zijn medewerkers, ten laste van [belanghebbende] .
2.15.
Na verzoek daartoe van mr. [naam01] heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 25 januari 2022 verlof verleend aan [belanghebbende] om ten laste van [verweerder01] conservatoir (revindicatoir) beslag te leggen op het Kasteel, het Parkeerterrein en de inventaris die zich in het Kasteel of op het Parkeerterrein bevindt en inventaris van het Kasteel dat zich op het kantooradres van [belanghebbende] bevindt. Vervolgens is op 26 januari 2022
Beslag gelegd op het Kasteel en het Parkeerterrein. Op 27 januari 2022 is beslag gelegd op de inventaris die zich in het Kasteel en op het Parkeerterrein bevond. De deurwaarder heeft afgezien van het leggen van beslag op de inventaris toebehorende aan [belanghebbende] op het (toenmalig) kantooradres van [belanghebbende] , omdat [verweerder01] aan de deurwaarder verklaarde dat op het kantooradres geen inventaris van [belanghebbende] aanwezig zou zijn.
2.16.
Bij brieven van 27 januari 2022 aan [verweerder01] en [verweerder02] heeft mr. [naam01] namens [belanghebbende] de koopovereenkomst betreffende de A-B-transactie vernietigd op grond van artikel 2:7 juncto artikel 3:39 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Tevens heeft hij voor zover noodzakelijk de koopovereenkomst ten aanzien van de verkoop van het Parkeerterrein aan [verweerder01] vernietigd, met een beroep op artikel 3:44 lid 3 en/of lid 4 BW. Tot slot heeft mr. [naam01] ook de Koopovereenkomst ten aanzien van de B-C-transactie met een beroep op artikel 3:45 BW vernietigd.
2.17.
Bij brief van 27 januari 2022 heeft mr. [naam01] namens [belanghebbende] CRE erop gewezen dat de koopovereenkomst betreffende de B-C-transactie niet rechtsgeldig is, geacht moet worden nooit gesloten te (kunnen) zijn en dat CRE geen rechten aan die overeenkomst kan ontlenen. In de brief staat verder dat voor zover de koopovereenkomst niet nietig is, de koopovereenkomst namens [belanghebbende] met een beroep op artikel 3:45 BW wordt vernietigd.
2.18.
[verweerder01] heeft op verzoek van [belanghebbende] op 18 februari 2022 een verklaring van waardeloosheid ondertekend ten aanzien van:
  • de akte van 19 mei 20217 betreffende de koop en levering aan [verweerder01] van het parkeerterrein;
  • de akte van 25 augustus 2021 betreffende de A-B-transactie en de bijbehorende akte van vestiging van hypotheek en pand van dezelfde datum;
  • de inschrijving van de koopovereenkomst betreffende de B-C-transactie.
Inmiddels is [belanghebbende] in het Kadaster weer geregistreerd als eigenaar van het Kasteel en het Parkeerterrein.
2.19.
Bij brief van 18 juli 2022 aan de rechtbank heeft het OM verzocht de aan mr. [naam01] verstrekte opdracht uit te breiden. Het OM voert daartoe aan dat [belanghebbende] niet over liquide middelen beschikt. Mr. [naam01] heeft vastgesteld dat [belanghebbende] de vergoeding voor de exploitatie van het Kasteel in ieder geval sinds zijn benoeming niet heeft ontvangen. De kosten die bij [belanghebbende] in rekening worden gebracht, zoals kosten voor de voldoening van de premie van de opstalverzekering van het Kasteel, kunnen daarom niet worden voldaan. Het is volgens het OM voor mr. [naam01] aldus onmogelijk zijn taak als tijdelijk bestuurder in dat kader uit te oefenen. Bij in deze procedure gegeven beschikking van 20 juli 2022 is vervolgens overwogen dat het OM de noodzaak voor het uitbreiden van de opdracht aan mr. [naam01] voldoende aannemelijk heeft gemaakt en is de aan mr. [naam01] verstrekte opdracht in het kader van de bij beschikking van 21 januari 2022 getroffen voorlopige voorziening voor de duur van het geding als na te melden uitgebreid. Aan mr. [naam01] is tot nadere taak gegeven:
overgaan tot inning van de vergoeding van de exploitatie die [belanghebbende] op basis van de Gebruikersovereenkomst toekomt en zo nodig het treffen van rechtsmaatregelen, waaronder incassomaatregelen, in dat kader;
(i) primair – gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, en mede gelet op het verslag van bevindingen van 19 april 2022, in afwijking van het bepaalde in artikel 2:291 lid 2 BW de tijdelijke bestuurder de bevoegdheid (besluitvorming en vertegenwoordiging) te verlenen tot het aantrekken van hypothecaire financiering tot maximaal € 500.000,-- (hoofdsom) ten behoeve van het voldoen van de doorlopende kosten van [belanghebbende] en in dat kader het Kasteel hypothecair te bezwaren, of
(ii) subsidiair – voor zover de tijdelijkheid van de benoeming van de tijdelijke bestuurder hieraan in de weg zou staan – de tijdelijke bestuurder de bevoegdheid te verlenen de statuten van [belanghebbende] te wijzigen om de onder (i) bedoelde hypothecaire financiering mogelijk te maken; en
wegens het niet ontvangen van enige vergoeding voor de exploitatie en bovendien de thans onverzekerde status van het Kasteel, het (laten) stopzetten van de exploitatie door een andere partij dan [belanghebbende] , zonder inachtneming van enige opzegtermijn, en zo nodig in dat kader rechtsmaatregelen te nemen dan wel verweer in een procedure te voeren.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
Het OM verzoekt in het verzoekschrift van 19 januari 2022:
[verweerder01] en [verweerder02] te ontslaan als bestuurders van [belanghebbende] en mr. [naam01] als bestuurder van [belanghebbende] te benoemen, althans één of meerdere nieuwe bestuurders te benoemen;
voor de duur van het geding als voorlopige voorziening [verweerder01] en [verweerder02] als bestuurders te schorsen, met tijdelijke benoeming van mr. [naam01] in hun plaats, met toekenning van alle wettelijke en statutaire bepalingen aan mr. [naam01] ;
te bepalen dat:
a. de opvolgend bestuurder(s) zich een financiële vergoeding mag toekennen naar analogie van de vergoedingen die gelden voor ervaren faillissementscuratoren en, voor zover ingeschakeld, voor hun medewerkers, ten laste van [belanghebbende] ;
b. de opvolgend bestuurder(s) de opdracht / taak wordt gegeven overeenkomstig hetgeen in het verzoekschrift is geschreven;
met hoofdelijke veroordeling van [verweerder01] en [verweerder02] in de eventuele kosten van deze procedure aan de zijde van het OM en met uitvoerbaar verklaring bij voorraad.
3.2.
Het OM legt aan zijn verzoek, kort samengevat, ten grondslag dat [verweerder01] als enig bestuurder van [belanghebbende] in de zomer van 2021 het Kasteel aan zichzelf heeft overgedragen, waarbij de overeengekomen koopprijs naar alle waarschijnlijkheid ver onder de marktwaarde lag, terwijl [verweerder01] ook deze te lage prijs niet aan [belanghebbende] heeft voldaan. Er was al een koopovereenkomst met een derde partij, voor een aanzienlijk hogere prijs en het verschil tussen de door [verweerder01] te betalen prijs en de door hem – bij (door)verkoop van het Kasteel aan de derde partij – te ontvangen prijs bedraagt € 2.650.000,=. [verweerder01] heeft [belanghebbende] ernstig benadeeld en [belanghebbende] is niet alleen het Kasteel kwijt, maar loopt ook tenminste € 2.650.000,= aan inkomsten mis. [verweerder01] heeft hiermee de wet en de statuten van [belanghebbende] overtreden. Hij heeft zich als bestuurder ten koste van [belanghebbende] verrijkt. Dat is onder meer in strijd met het uitkeringsverbod van artikel 2:285 lid 3 BW en zijn handelswijze levert gewichtige redenen op die zijn ontslag rechtvaardigen. [verweerder02] is daags na de verrijking door [verweerder01] als medebestuurder benoemd. Het is het OM niet gebleken dat [verweerder02] iets onderneemt om de schade van [belanghebbende] als gevolg van de overdracht te beperken. Het OM neemt aan dat [verweerder02] een persoonlijke relatie van [verweerder01] is en het is volgens het OM niet te verwachten dat hij in de toekomst iets gaat ondernemen om de schade van [belanghebbende] te beperken. Er is daarom bij [verweerder02] sprake van verwaarlozing van zijn taak. Onmiddellijke schorsing van het bestuur en benoeming van een tijdelijk bestuurder is vereist om te voorkomen dat [verweerder01] het Kasteel aan een derde overdraagt. Het OM dient zijn verzoeken in in het algemeen belang. [belanghebbende] stelt zich ten doel de instandhouding van het Kasteel. Dat heeft zij vele jaren gedaan en daartoe heeft zij gedurende vele jaren aanzienlijke subsidies ontvangen. Het handelen van [verweerder01] noopt het OM tot optreden, ter bescherming van de belangen van [belanghebbende] , de subsidieverstrekkers, mogelijke andere schuldeisers en het vertrouwen dat het publiek moet kunnen hebben in het functioneren van stichtingen, in het bijzonder van stichtingen die mede met publiek geld worden gefinancierd en die – zoals bij [belanghebbende] tot medio 2020 het geval was – te gelden hebben als Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI).

4.De beoordeling

4.1.
Op het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen is al beslist, zodat dat verzoek nu geen verdere bespreking behoeft.
4.2.
Op grond van artikel 2:298 van het Burgerlijk Wetboek kan een bestuurder van een stichting worden ontslagen op verzoek van het OM wegens, voor zover nu relevant:
  • verwaarlozing van zijn taak;
  • andere gewichtige redenen; of
  • ingrijpende wijzigingen van omstandigheden op grond waarvan het voortduren van het bestuurderschap in redelijkheid niet kan worden geduld.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van het OM zowel jegens [verweerder01] als jegens [verweerder02] toegewezen moet worden. In het navolgende zal achtereenvolgens eerst het verzoek ten aanzien van [verweerder01] worden besproken en vervolgens het verzoek ten aanzien van [verweerder02] .
[verweerder01]
4.4.
[verweerder01] heeft uitvoerig verweer gevoerd tegen het verzoek van het OM. In dat verweer komt naar voren dat [verweerder01] altijd uiterst betrokken is geweest bij het Kasteel en dat hij zich altijd zeer heeft ingespannen voor het (behoud van) het Kasteel. Kort samengevat stelt [verweerder01] dat voor zover er van zijn zijde al sprake is geweest van enig verwijtbaar handelen, dat handelen altijd ingegeven is geweest vanuit zijn beste bedoelingen met het Kasteel. Van enige verrijking aan zijn zijde is volgens hem geen sprake geweest. Op enig moment was voor [belanghebbende] duidelijk dat zij niet (langer) zelfstandig haar statutaire doel kon verwezenlijken en is zij op zoek gegaan naar een partij die het Kasteel zou kunnen overnemen. [belanghebbende] was blij met de interesse van CRE: volgens [verweerder01] een betrouwbare partij, die over het juiste gevoel beschikte voor de waarde van het Kasteel als rijksmonument en die bereid was om het interieur van het Kasteel te restaureren. Restauratie van de buitenkant van het Kasteel heeft, zo stelt [verweerder01] , dankzij zijn inspanningen al plaatsgevonden. Bij verkoop aan CRE zou het statutaire doel van [belanghebbende] vervuld worden en zou een groot deel van de vorderingen van [verweerder01] – die voortvloeien uit door [verweerder01] verstrekte leningen – voldaan kunnen worden. Vanwege diverse gebeurtenissen – waarbij derden ernaar streefden de poten onder zijn bestuurdersstoel door te zagen – heeft [verweerder01] op enig moment besloten om – hangende het proces ten aanzien van de herontwikkeling van het Kasteel door CRE – het Kasteel aan hem in privé te verkopen. Hij hoopte dat dat helpend zou zijn bij het verwezenlijken van het statutaire doel van [belanghebbende] en wilde ook extra zekerheid verkrijgen voor de gedeeltelijke betaling van zijn aanzienlijke vorderingen op [belanghebbende] , aldus nog steeds [verweerder01] . [verweerder01] stelt verder dat de aanzienlijke vorderingen die hij op [belanghebbende] heeft voor een groot deel zijn grondslag vinden in uitgeleende gelden ten behoeve van het Kasteel en haar exploitatie in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Op het moment van verkoop van het Kasteel aan [verweerder01] bedroeg die vordering, inclusief cumulatieve rente, € 7.757.281,53. [verweerder01] was op dat moment ook de enige schuldeiser van [belanghebbende] . Daarnaast bedroeg de rekening-courantvordering van [verweerder01] bijna € 100.000,=, omdat [verweerder01] gelden aan [belanghebbende] ter beschikking heeft gesteld om haar in staat te stellen de verschuldigde premie voor de opstalverzekering en de OZB-aanslag te kunnen voldoen. De vorderingen van [verweerder01] waren dus hoger dan de eventuele meeropbrengst van de verkoop van het Kasteel aan CRE. Dit neemt niet weg dat [verweerder01] zich er achteraf bewust van is geworden dat de overdracht van het Kasteel aan hem niet de juiste oplossing is geweest, maar van enige verrijking is geen sprake geweest en ook niet van enig misbruik door [verweerder01] of van wantoestanden binnen [belanghebbende] , aldus nog steeds [verweerder01] .
4.5.
De rechtbank neemt in aanmerking dat de vordering van (thans) € 7.757.281,53 die [verweerder01] op [belanghebbende] stelt te hebben (en die volgens hem de A-B-transactie zou moeten rechtvaardigen) voortkomt uit een lening van NLG. 450.000,-, die [verweerder01] in de jaren tachtig van de vorige eeuw aan de oude Stichting stelt te hebben verstrekt. Volgens de door [verweerder01] overgelegde notariële akte van 25 november 1987 (zie onder 2.6) heeft [belanghebbende] hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van die lening op zich genomen toen de eigendom van het Kasteel overging van de oude Stichting naar [belanghebbende] . Die lening, vermeerderd met rente van 10% per jaar, is volgens [verweerder01] inmiddels opgelopen tot € 7.757.281,53. Het OM en [verweerder01] twisten over de vraag of deze vordering wel feitelijk bestaat en zo ja, of de rente er van, inmiddels wel of niet is verjaard. Volgens het OM is sprake van verjaring, volgens [verweerder01] niet. Wat daar ook van zij, uitgangspunt van [verweerder01] is dat er een vordering is van oorspronkelijk NLG. 450.000,= die inmiddels is opgelopen tot € 7.757.281,53 en dat (in elk geval) [belanghebbende] aansprakelijk is voor terugbetaling van deze schuld ( [verweerder01] bepleit dat geen sprake meer is van hoofdelijke aansprakelijkheid, maar slechts van schuldovername door [belanghebbende] ).
4.6.
[verweerder01] is al van de aanvang af betrokken in de besturen van beide stichtingen en is er dus (mede)verantwoordelijk voor dat een van oorsprong relatief geringe schuld is opgelopen tot een enorm bedrag. De rechtbank is van oordeel dat alleen deze handelwijze al getuigt van (minst genomen) verwaarlozing van zijn taak als bestuurder van [belanghebbende] , als bedoeld in artikel 2:298 BW. Dat [verweerder01] op dit punt geen ernstig verwijt gemaakt kan worden is niet gebleken.
4.7.
[verweerder01] heeft ter zitting nog aangegeven dat hij zich in het verleden nooit bezig heeft gehouden met deze vordering en er eigenlijk al vanuit ging dat deze vordering niet meer voldaan zou worden. Dit maakt vorenstaande niet anders, enerzijds omdat [verweerder01] als bestuurder de verantwoordelijkheid heeft voor een goede financiële situatie te zorgen. Daarbij past niet het laten oplopen van een (relatief geringe) schuld tot deze proporties. Anderzijds stelt [verweerder01] weliswaar dat hij ervan uit ging dat de schuld niet meer betaald ging worden, maar maakt hij desondanks thans nog wel aanspraak op betaling (althans was het feit dat hij er nog wel aanspraak op maakt voor hem reden / rechtvaardiging voor de A-B-transactie).
4.8.
Anders dan [verweerder01] meent, is de gestelde vordering die hij op [belanghebbende] heeft dus geen rechtvaardiging voor de handelwijze met betrekking tot de A-B-transactie. Bovendien waren de A-B-transactie en de B-C-transactie ook in strijd met de wet en met de statuten van [belanghebbende] . Op grond van artikel 2:291 lid 2 BW is het bestuur van een stichting slechts bevoegd tot vervreemding van registergoederen over te gaan, als die bevoegdheid uit de statuten voortvloeit. In de statuten van [belanghebbende] is niet opgenomen dat het bestuur die bevoegdheid heeft en vervreemding van het Kasteel is juist in strijd met de statutaire doelstelling van [belanghebbende] . Verder staat sinds de inwerkingtreding van lid 3 van artikel 2:291 BW (op 1 juli 2021) uitdrukkelijk in de wet dat een bestuurder van een stichting zich bij het vervullen van zijn taak moet richten naar het belang van de stichting en de met haar verbonden onderneming of organisatie. Niet valt in te zien op welke wijze de verkoop van het Kasteel voor een koopsom van € 825.000,= met uitgestelde betaling voor een termijn van vijf jaar aan [verweerder01] het belang van [belanghebbende] diende, te minder gezien de al met CRE gesloten koopovereenkomst voor een aanzienlijk hogere koopsom. [verweerder01] lijkt dat zelf overigens ook in te zien, gezien zijn erkenning dat deze overdracht ‘niet de meest zuivere is geweest’. Voor zover [verweerder01] stelt dat het noodzakelijk was om het Kasteel uit [belanghebbende] te halen, omdat derden trachtten ‘de poten onder zijn bestuurdersstoel door te zagen’ ziet de rechtbank niet in waarom [verweerder01] er zelf niet voor heeft gekozen om zich, in het belang van [belanghebbende] en het Kasteel, terug te trekken als bestuurder van [belanghebbende] , dan wel mee te werken aan een bestuursuitbreiding met niet bevriende bestuurder(s). In elk geval rechtvaardigen de door [verweerder01] gestelde omstandigheden niet zijn handelen in strijd met de wet en de statuten.
4.9.
Alleen al op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat aan de zijde van [verweerder01] sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:9 BW, waarmee tevens sprake is van het verwaarlozen van zijn taak als bestuurder in de zin van artikel 2:298 BW. Gelet hierop wordt het verzoek van het OM ten aanzien van [verweerder01] toegewezen. De rechtbank zal diverse andere vraagtekens die gezet kunnen worden bij het handelen van [verweerder01] als bestuurder van [belanghebbende] , zoals deze uitvoerig naar voren komen in het verslag van bevindingen van mr. [naam01] , verder onbesproken laten. De rechtbank merkt in dit verband wel nog op dat er – anders dan [verweerder01] meent – geen aanleiding is te twijfelen aan de objectiviteit van mr. [naam01] en aan de juistheid van zijn bevindingen. De rechtbank is van oordeel dat uit de bevindingen van mr. [naam01] kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een ongezonde mate van vereenzelviging en persoonlijke identificatie door [verweerder01] van hemzelf met [belanghebbende] en onvoldoende zakelijke distantie. Dat klemt te meer daar gebleken is dat [verweerder01] diverse rollen tegelijk heeft vervuld. Niet alleen is hij bestuurder van beide stichtingen geweest, maar hij heeft het ook voor het zeggen in de exploitatiemaatschappij en treedt daarnaast geregeld op als advocaat van [belanghebbende] . Hierdoor kan niet anders dan geconcludeerd worden dat [verweerder01] mogelijk naar eigen overtuiging het beste voor had met [belanghebbende] en/of het Kasteel, maar dat hij feitelijk niet alleen handelde in het belang van [belanghebbende] maar ook privé-belangen meespeelden. De voorzieningenrechter tekent nog aan dat onweersproken is gebleven dat de curator heeft geconstateerd dat de administratie niet op orde is, en geldstromen daardoor vooralsnog onvoldoende inzichtelijk zijn. Ook dat duidt er op dat [verweerder01] zijn taak als bestuurder niet correct heeft verricht.
[verweerder02]
4.10.
[verweerder02] heeft sinds zijn benoeming feitelijk niets ondernomen om in te grijpen op voormelde gedragingen van [verweerder01] . [verweerder02] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij na zijn aantreden als bestuurder ‘heel weinig’ heeft gedaan. Hij heeft zich niet geïnformeerd over de stand van zaken bij [belanghebbende] en ook overigens geen zelfstandig onderzoek verricht. Verder heeft hij toegelicht dat hij van [verweerder01] instructie heeft gekregen het bestuur uit te breiden met bepaalde personen, mocht [verweerder01] iets overkomen. Volgens de eigen woorden van [verweerder02] moet het bestuur dan worden uitgebreid met mensen ‘die er wel verstand van hebben’. [verweerder02] stelt te hebben ingestemd met zijn benoeming als bestuurder van [belanghebbende] omdat [belanghebbende] een lege huls is, alleen voor de (opstal)verzekering van het Kasteel en dat hij heeft gedacht ‘wat kan mij gebeuren’. Hij bleek zelfs niet bekend met de verkoop van het Kasteel aan [verweerder01] , hetgeen eens te meer duidelijk maakt dat [verweerder01] feitelijk alleen bestuurde.
4.11.
Uit de feitelijke gedragingen van [verweerder02] (of beter: het ontbreken daarvan) volgt dat er bij hem sprake is van verwaarlozing van zijn taak als bestuurder van [belanghebbende] . Alleen al gelet hierop wordt het verzoek ook ten aanzien van hem toegewezen. Daar komt bij, dat stelt het OM terecht, dat het ontslag van [verweerder01] vanwege de gronden van dat ontslag een ingrijpende wijziging van omstandigheden is op grond waarvan het voortduren van het bestuurderschap van [verweerder02] in redelijkheid niet langer kan worden geduld. [verweerder02] maakt immers onderdeel uit van de persoonlijke kennissenkring van [verweerder01] en is slechts als ‘opvulling’ van het bestuur gebruikt voor het geval [verweerder01] iets zou overkomen. Daarmee valt niet te rijmen dat het bestuurderschap van [verweerder02] voortduurt als [verweerder01] op voornoemde gronden als bestuurder wordt ontslagen.
Slotsom
4.12.
[verweerder01] en [verweerder02] zullen worden ontslagen als bestuurders en mr. [naam01] zal worden benoemd als bestuurder van [belanghebbende] . Mr. [naam01] heeft met deze benoeming ingestemd. Daarbij zal worden bepaald dat mr. [naam01] zijn kosten tot en met 30 april 2023 op de in de in deze procedure gegeven beschikking van 22 januari 2022 bepaalde wijze ten laste van [belanghebbende] kan brengen. Voor zover ten aanzien van de bezoldiging van mr. [naam01] nadien en de bezoldiging van eventuele overige bestuursleden een wijziging van de statuten is aangewezen, zal het bestuur zelf op de in artikel 9 van de statuten voorgeschreven wijze hiertoe actie moeten ondernemen.
4.13.
Bij deze uitkomst van de procedure zullen [verweerder01] en [verweerder02] worden veroordeeld in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van het OM begroot op nihil.
4.14.
Deze beschikking zal overeenkomstig het bepaalde in artikel 2:302 BW door de griffier worden aangeboden ter inschrijving in het handelsregister.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
ontslaat [verweerder01] en [verweerder02] als bestuurders van [belanghebbende] ;
5.2.
benoemt mr. [naam01] , advocaat bij [naam07] Advocaten, kantoorhoudende aan de [adres01] , [postcode01] Den Haag , tot bestuurder van [belanghebbende] en bepaalt dat zijn kosten tot en met 30 april 2023 op de wijze zoals in de beschikking van 21 januari 2022 in het dictum is omschreven ten laste van [belanghebbende] komen;
5.3.
wijst af het meer of anders verzochte;
5.4.
veroordeelt [verweerder01] en [verweerder02] in de kosten van de procedure, aan de zijde van het OM begroot op nihil;
5.5.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
bepaalt dat de griffier deze beschikking ter inschrijving zal aanbieden aan het handelsregister.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2022.
idt