In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 februari 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die was opgelegd aan een eiser met de Marokkaanse nationaliteit. De eiser, geboren op een onbekende datum, had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris had overwogen dat de maatregel noodzakelijk was omdat de eiser de voorbereiding van zijn vertrek of uitzetting ontwijkt en er een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen gronden heeft aangevoerd tegen de maatregel van bewaring. Bij ambtshalve toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel is de rechtbank niet gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring in strijd was met de Vreemdelingenwet of dat deze niet gerechtvaardigd was bij afweging van alle betrokken belangen. Daarom heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door rechter W. Anker, in aanwezigheid van griffier A.S. Hamans. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.