ECLI:NL:RBDHA:2022:11299

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
NL22.20535
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en verlenging ophouding in vreemdelingenrechtelijke context met betrekking tot consulaire bijstand en lichter middel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.M.M. van Gils, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht op basis van de Dublinverordening en er een significant risico was dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de prematuriteit van de verlenging van de ophouding en de schending van het recht op consulaire bijstand, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom geen lichter middel dan bewaring kon worden toegepast, en dat de gronden voor de maatregel feitelijk juist waren.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de staatssecretaris niet verplicht was om vast te leggen dat de eiser daadwerkelijk in de gelegenheid was gesteld om contact op te nemen met zijn consulaire vertegenwoordiging. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring op goede gronden was opgelegd en dat de beroepsgronden van de eiser niet slagen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.20535

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 19 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen via een beeldverbinding, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J. Bourik. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Algerijnse nationaliteit te hebben.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening [1] en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden [2] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
en als lichte gronden [3] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Voortraject
3. Eiser voert aan dat in het proces-verbaal van ophouding [4] een omissie zit. Het tijdstip wanneer eiser is opgehouden ontbreekt. Dat dit is vermeld in de beschikking verlenging ophouding is onvoldoende.
4. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit het dossier moet blijken wanneer eiser is opgehouden voor onderzoek. Hoewel dit tijdstip inderdaad niet is weergegeven in het proces-verbaal van ophouding is door dit weer te geven in de beschikking verlenging ophouding alsnog duidelijk wanneer eiser is opgehouden voor onderzoek. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
5. Volgens eiser is de ophouding voorafgaand aan zijn inbewaringstelling prematuur verlengd met 48 uur. De ophouding is namelijk al om 10:45 uur verlengd, terwijl verweerder ook op een later moment tot verlenging had kunnen overgaan. De in het proces-verbaal opgegeven reden dat er sprake is van een capaciteitsprobleem is geen rechtmatige reden om de ophouding te verlengen. De verlenging is dan ook onrechtmatig. De daarop te volgen belangenafweging dient uit te vallen in het voordeel van eiser.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de ophouding op grond van artikel 50, vierde lid, van de Vw 2000 heeft mogen verlengen. Zoals ook uit de beschikking verlenging ophouding volgt had verweerder, vanwege het aantal aangeboden arrestanten, het onderzoek naar de verblijfsrechtelijke positie van eiser nog niet afgerond. Ook was duidelijk dat dit onderzoek niet meer kon worden voltooid binnen de termijn van zes uur, waardoor verlenging van de ophouding noodzakelijk was. Nu er nog onderzoek noodzakelijk was, is de ophouding daarmee niet uitsluitend verlengd in verband met een door verweerder gesteld capaciteitsprobleem. Omdat de verlenging van de ophouding op goede gronden en conform paragraaf A2/6 van de Vc 2000 is geschied, kan dit de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring niet raken. De beroepsgronden over de verlenging van de ophouding slagen niet.
Contact met de consulaire vertegenwoordiging en verwanten
7. Eiser voert aan dat sprake is van een schending van artikel 5.5, tweede lid, van het Vb. Niet blijkt dat hij in de gelegenheid is gesteld om consulaire bijstand te krijgen of contact op te nemen met verwanten. Hierbij is relevant dat eiser tijdens zijn ophouding heeft meegedeeld dat hij gebruik wil maken van zijn recht op consulaire bijstand en dat hij contact wil opnemen met verwanten. In het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft eiser dit nogmaals verklaard.
8. Uit het gehoor van eiser blijkt dat aan hem is gevraagd of de consulaire vertegenwoordiging in kennis moet worden gesteld. Hierop heeft eiser bevestigend geantwoord. Uit het dossier is niet af te leiden of de Koninklijke Marechaussee vervolgens zelfstandig contact heeft opgenomen met het consulaat. Dit behoeft ook verder geen onderzoek nu uit het proces-verbaal van verhoor voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt dat eiser er ook op gewezen is dat hij contact kan (laten) opnemen met de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van Algerije en met zijn verwanten. Verweerder heeft hiermee voldaan aan zijn verplichting als bedoeld in artikel 5.5, tweede lid, van het Vb en paragraaf A2/4 van de Vc. [5] Er is geen rechtsregel waaruit volgt dat moet worden vastgelegd dat een vreemdeling daadwerkelijk in de gelegenheid is gesteld om contact op te (laten) nemen. Dat dus niet duidelijk is geworden of de Koninklijke Marechaussee al dan niet contact heeft opgenomen met het consulaat laat onverlet dat is voldaan aan de vereisten. Er is in zoverre dus geen gebrek in het voortraject.
Gronden van de maatregel
9. Ter zitting heeft verweerder de zware gronden 3e en 3f en de lichte gronden 4a en 4b laten vallen. Verweerder handhaaft wel een deel van de motivering van zware grond 3e, nu het feit dat eiser meerdere namen heeft gebruikt van belang is voor zware grond 3d.
Eiser betwist alle overgebleven zware en lichte gronden.
10. Eiser voert aan dat de motivering van de zware grond 3a slechts ziet op de Europese Unie en niet op Nederland. Deze grond is dan ook onvoldoende gemotiveerd. Daarbij komt dat de zware grond 3a sowieso niet aan eiser kan worden tegengeworpen, omdat uit Eurodac blijkt dat hij een asielzoeker is. Verder kan niet worden gesteld dat op het moment dat een vreemdeling ongeveer aan de grens wordt tegengehouden hij Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen.
11. De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 [6] dat voor het opleggen van (onder meer) de zware grond 3a slechts is vereist dat die grond feitelijk juist is, en dat verweerder daarop – als dat het geval is – geen andere toelichting hoeft te geven. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de maatregel heeft gemotiveerd dat eiser verklaart niet in het bezit te zijn geweest van een paspoort of een ander document welke zijn identiteit of nationaliteit kan aantonen. Ook is na onderzoek in het EUVIS systeem niet gebleken van een visum voor eiser. Deze grond is dan ook feitelijk juist. Dat eiser asielzoeker is en dat eiser net over de grens is staandegehouden laat dit onverlet.
12. De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat verweerder ten onrechte de zware grond 3b heeft tegengeworpen, omdat eiser bij zijn komst naar Nederland niet eens de mogelijkheid heeft gekregen zich aan het toezicht te onttrekken: eiser is namelijk in de trein, net over de grens, staandegehouden. Ook volgt de rechtbank verweerder niet in de motivering van de zware grond 3b dat eiser geen document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb kon tonen, het niet hebben van een dergelijk document houdt immers geen verband met deze zware grond.
13. Eiser voert aan dat de zware grond 3d niet aan hem kan worden tegengeworpen nu er sprake is van een Eurodac treffer en dit voldoende zou moeten zijn voor overdracht.
14. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat deze grond wel aan eiser kan worden tegengeworpen. In de maatregel is gemotiveerd dat eiser geen documenten heeft ter staving van zijn gestelde identiteit en nationaliteit. Daarbij komt dat verweerder ter zitting terecht heeft gewezen op de motivering in de maatregel dat eiser gebruik heeft gemaakt van aliassen. Bij zijn aantreffen heeft hij immers een andere naam opgegeven dan later in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling. Deze grond is dus ook feitelijk juist. De Eurodac treffer maakt dit niet anders.
15. De zware gronden 3a en 3d zijn voldoende om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring daarom dragen. De rechtbank is in tegenstelling tot eiser dan ook van oordeel dat de omstandigheid dat verweerder op zitting meerdere gronden heeft laten vallen niet maakt dat de maatregel niet langer stand kan houden. Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd ten aanzien van de gronden behoeft daarom geen bespreking meer.
Lichter middel
16. Eiser voert aan dat onvoldoende is gemotiveerd waarom verweerder niet heeft gekozen voor een lichter middel. Eiser heeft immers verklaard dat hij zelf wil terugkeren naar Duitsland. Daarbij komt dat er een ‘Duldung’ is verstrekt door de Duitse autoriteiten en hij dus in Duitsland mag verblijven. Verder heeft eiser de beschikking over ongeveer 20 euro en dit is voldoende om terug te keren naar Duitsland.
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat in het geval van eiser geen lichter middel dan bewaring doeltreffend kon worden toegepast. Verweerder heeft ter zitting terecht opgemerkt dat pas na oplegging van de maatregel is gebleken dat aan eiser een zogenaamde ‘Duldung’ is verstrekt door de Duitse autoriteiten. Dit kon dus ook niet worden betrokken bij de maatregel zelf. Daarnaast heeft verweerder ter zitting terecht gewezen op het feit dat uit eisers verklaringen in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling niet blijkt dat hij zelf naar Duitsland zou willen gaan. Door eiser is niet nader onderbouwd waarom hij nu wel opeens bereid zou zijn om zelfstandig naar Duitsland te vertrekken. Verder maakt de omstandigheid dat na de oplegging van de maatregel is gebleken dat eiser over een ‘duldung’ beschikt niet dat verweerder alsnog had moeten volstaan met een lichter middel. Een ‘duldung’ is immers geen reisdocument waarmee grenzen overschreden kunnen worden en nu is vastgesteld dat de zware grond 3a van toepassing is, heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom niet alsnog tot een lichter middel is overgegaan.
Slotsom
18. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
3.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
4.M105-formulier.
5.Vreemdelingencirculaire 2000.
6.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.