ECLI:NL:RBDHA:2022:11261

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
SGR/3908
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunningen voor diepboringen en uitbreiding locatie WHC-1

Op 1 november 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin Stichting Stop Zoutwinning en andere eisers beroep hebben ingesteld tegen twee omgevingsvergunningen die zijn verleend door de minister van Economische Zaken en Klimaat aan Nedmag B.V. voor het verrichten van diepboringen (VE-5 en VE-6) en voor de uitbreiding en renovatie van de locatie Well Head Centre I (WHC-1). De rechtbank heeft het beroep tegen de eerste omgevingsvergunning (bestreden besluit I) gegrond verklaard, omdat de rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had onderbouwd dat de vergunning voldeed aan de eisen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm). De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de mogelijke gevolgen van de diepboringen voor de omgeving, zoals geluidshinder en laagfrequent geluid. De rechtbank heeft de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het beroep tegen de tweede omgevingsvergunning (bestreden besluit II) werd ongegrond verklaard, omdat de rechtbank oordeelde dat de vergunning voldeed aan de relevante wet- en regelgeving. De rechtbank heeft de proceskosten van de eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/3908, SGR 21/3911, SGR 21/3975, SGR 21/3977, SGR 21/3981, SGR 21/3984, SGR 21/4046, SGR 21/4047, SGR 21/4082, SGR 21/4084, SGR 21/4099, SGR 21/4277, SGR 21/4281, SGR 21/4282, SGR 21/4991, SGR 21/4992, SGR 21/8148 en SGR 21/8149

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 november 2022 in de zaken tussen

Stichting Stop Zoutwinning (e.a.), uit Zuidlaarderveen

(gemachtigde: mr. P.M.J. de Goede),
[eiser 1], uit [woonplaats 1]
(gemachtigde: mr. R.J.A. Steenbergen),
[eiser 2], uit [woonplaats 2]
(gemachtigde: mr. R.J.A. Steenbergen
),
[eiser 3], uit [woonplaats 3] ,
Landbouwbedrijf [eiser 4], uit [vestigingsplaats] ,
Bewonersvereniging ’t Kalkwijksterlint,uit Hoogezand,
de gemeente Aa en Hunze en het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze en de raad van de gemeente Aa en Hunze(hierna: gemeente Aa en Hunze e.a.)
(gemachtigden: mr. M.J. Tunnissen en mr. R.D. Lubach),
de gemeente Tynaarlo en het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo en
de raad van de gemeente Tynaarlo(hierna: gemeente Tynaarlo e.a.)
(gemachtigden: mr. M.J. Tunnissen en mr. R.D. Lubach),
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen
(gemachtigde: mr. L.S. van Oosten),
gezamenlijk aangeduid als eisers
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat (verweerder)

(gemachtigde: mr. drs. K.M. van Leeuwen-Gerkema).

Als derde-partij neemt aan de zaken deel: Nedmag B.V. uit Veendam (Nedmag)

(gemachtigde: mr. L.J. Wildeboer).

Inleiding

1. Bij besluiten van 30 april 2021 heeft verweerder twee omgevingsvergunningen verleend aan Nedmag voor het verrichten van diepboringen VE-5 en VE-6 op de locatie Well Head Centre I (WHC-1), inrichting Well Head Centre-1/2 (WHC-1/2) (bestreden besluit I) en voor het uitbreiden en renoveren van de locatie WHC-1, inrichting WHC-1/2 (bestreden besluit II).
1.1
Bij besluit van diezelfde datum heeft verweerder ingestemd met het door Nedmag ingediende winningsplan 2018 voor zoutwinning, met uitzondering van de voortzetting van de actieve winning uit caverne VE-3. Daarnaast heeft verweerder de winning uit TR-9 beperkt toegestaan. Aan de instemming heeft verweerder een aantal voorschriften verbonden. Over de beroepen die eisers hebben ingesteld tegen dit instemmingsbesluit wordt vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan. Voor de zaaknummers van deze beroepen verwijst de rechtbank naar 1.8.
1.2.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
1.3.
De beroepen tegen bestreden besluit I zijn geregistreerd onder zaaknummers SGR 21/3911 ( [eiser 1] ), SGR 21/3975 (gemeente Aa en Hunze e.a.), SGR 21/3981 ( [eiser 3] ), SGR 21/4046 (gemeente Tynaarlo e.a.), SGR 21/4082 ( [eiser 2] ), SGR 21/4099 (het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen.) SGR 21/4281 (Landbouwbedrijf [eiser 4] ), SGR 21/4991 (Stichting Stop Zoutwinning e.a.) en SGR 21/8149 (Bewonersvereniging ‘t Kalwijksterlint). De beroepen tegen bestreden besluit II zijn geregistreerd onder SGR 21/3908 ( [eiser 1] ), SGR 21/3977 (gemeente Aa en Hunze e.a.), SGR 21/3984 ( [eiser 3] ), SGR 21/4047 (gemeente Tynaarlo e.a.), SGR 21/4084 ( [eiser 2] ), SGR 21/4282 (Landbouwbedrijf [eiser 4] ), SGR 21/4277 (het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen), SGR 21/4992 (Stichting Stop Zoutwinning e.a.) en SGR 21/8148 (Bewonersvereniging ‘t Kalwijksterlint).
1.4.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (STAB) als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De STAB heeft op 31 mei 2022 schriftelijk verslag uitgebracht. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om hier op te reageren.
1.6.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen op 28 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens Stichting Stop Zoutwinning e.a., gemachtigde, [A] , [B] , [C] , [D] , [E] , [F] , [G] , [H] , [I] , en als deskundige ir. D. Pot. [eiser 1] is verschenen met haar gemachtigde. Deze gemachtigde heeft eveneens [eiser 2] vertegenwoordigd. [eiser 3] is verschenen. [J] is verschenen namens Landbouwbedrijf [eiser 4] . Bewonersvereniging ’t Kalkwijksterlint heeft zich laten vertegenwoordigen door [K] en [L] . Namens de gemeente Aa en Hunze e.a. zijn verschenen de gemachtigden en [M] . De gemeente Tynaarlo e.a. heeft zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigden en [N] . Namens het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen zijn verschenen de gemachtigde, [O] en [P] . Van de zijde van verweerder zijn verschenen de gemachtigde, drs. [Q] , drs. ing. [R] , [S] en als deskundige dr. K. van Thienen-Visser. Namens Nedmag zijn verschenen de gemachtigde, [T] , [U] en [V] . Namens de STAB waren aanwezig drs. [w] en ing. [X] .
1.8.
De zaken zijn ter zitting gevoegd behandeld met de beroepen betreffende het instemmingsbesluit, geregistreerd onder de zaaknummers: SGR 21/4037, SGR 21/3883, SGR 21/3979, SGR 21/3972, SGR 21/4044, SGR 21/4019, SGR 21/4098, SGR 21/4143, SGR 21/4185, SGR 21/4058. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken over het instemmingsbesluit en de onderhavige zaken gesplitst.
1.9.
Stichting Stop Zoutwinning e.a. heeft op 30 augustus 2022 verzocht om het onderzoek te heropenen. Nadat verweerder op 21 september 2022 heeft gereageerd op dit verzoek, heeft de rechtbank het verzoek om heropening op 6 oktober 2022 afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

De omgevingsvergunning voor de diepboringen (bestreden besluit I)
2. De omgevingsvergunning voor de diepboringen voor de winputten VE-5 en VE-6 nabij de winlocatie WHC-1 is verleend op grond van art 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De vergunning is verleend op 30 april 2021 voor een periode van twee jaar na datum inwerkingtreding. Aan de vergunning is een voorschrift verbonden, waarin wordt verwezen naar artikel 6 en hoofdstuk 3 van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm). Er komt een tijdelijke boorinstallatie bestaande uit een 35 meter hoge boortoren, spoelpompen en een desander installatie met schudzeven. Verder zijn een vorkheftruck en een hydraulische kraan aanwezig. Het boren gaat volcontinu door en zal twee maanden per put in beslag nemen.
Procedurele punten
Gecoördineerde besluitvorming
3. Met betrekking tot de gronden gericht tegen het gecoördineerd behandelen van bestreden besluit I, bestreden besluit II en het instemmingsbesluit, verwijst de rechtbank naar de uitspraak op de beroepen tegen het instemmingsbesluit.
Inhoudelijk
M.e.r-beoordeling
4. Eisers zijn van mening dat het beoordelingsbesluit milieueffectrapportage (m.e.r) niet juist is. Er had een volwaardige m.e.r. moeten worden uitgevoerd. Zij wijzen in dat verband op de aanwezigheid van drie gastransportleidingen nabij WHC-1 en het op een afstand van circa 2,5 km gelegen zweefvliegveld. Evenmin zijn de gevolgen voor de waterhuishouding, de drinkwatervoorziening en de risico’s van lekkage, landbouw en voedselproductie beoordeeld. Ten slotte stellen eisers zich op het standpunt dat de omstandigheid dat de te gebruiken chemicaliën zijn opgenomen in het REACH-register (EG-Verordening registratie, evaluatie een autorisatie van chemische stoffen), niet betekent dat het gebruik hiervan geen gevolgen heeft voor de ondergrond.
4.1.
De STAB heeft in het verslag een uitvoerige uiteenzetting gegeven over de bodemtrillingen, gastransportleidingen en het zweefvliegveld. Voorts heeft de STAB de mogelijke gevolgen beoordeeld van boorspoeling, lekkage, waterhuishouding, drinkwatervoorziening, landbouw, voedselproductie en gestapelde mijnbouw. De STAB constateert dat verweerder in het m.e.r.-beoordelingsbesluit niet is ingegaan op de onderwerpen bodemtrillingen door diepboringen, gastransportleidingen, zweefvliegveld, boorspoeling en lekkage. Echter, op grond van haar bevindingen concludeert de STAB dat dit niet tot gevolg heeft dat effecten van de diepboringen in de m.e.r.-beoordeling ontbreken waarmee wel rekening had moeten worden gehouden.
4.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het m.e.r.-beoordelingsbesluit van 28 maart 2019 niet aan bestreden besluit I ten grondslag heeft mogen leggen. Voor zover een aantal aspecten niet is betrokken in het m.e.r-beoordelings-besluit, heeft de STAB geconcludeerd dat hieruit geen gevolgen te verwachten zijn waarmee rekening had moeten worden gehouden. In hetgeen eisers hebben ingebracht ziet de rechtbank geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat die gevolgen wel te verwachten zijn. Het betoog van eisers slaagt niet.
Best beschikbare technieken
5. Eisers betogen dat verweerder bij zijn beslissing op grond van artikel 2.14, eerste lid, sub c en onder 1, van de Wabo in ieder geval in acht had moeten nemen dat ten minste de voor deze inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) moeten worden toegepast. De enkele verwijzing naar het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit), het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (de Richtlijn) is in dat kader onvoldoende.
5.1.
In artikel 2.14, eerste lid, sub c en onder 1, van de Wabo staat dat het bevoegd gezag bij de beslissing over een aanvraag in ieder geval in acht neemt dat in het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast;
In artikel 9.2 van de Regeling omgevingsrecht staat – kort gezegd – dat verweerder bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken en monitoringeisen rekening houdt met de relevante BBT-conclusies en Nederlandse informatiedocumenten over BBT, die zijn opgenomen in de bij die regeling behorende bijlage.
5.2.
De rechtbank constateert met verweerder dat in deze bijlage geen documenten zijn opgenomen die van toepassing zijn op diepboringen. In dat geval stelt het bevoegd gezag op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) vast wat de best beschikbare technieken zijn. Verweerder heeft in dat verband aangesloten bij de grenswaarden zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit, het Bevi en de Richtlijn. Voorts brengt verweerder naar voren dat moet worden voldaan aan de voorschriften uit het Barmm.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij deze regelgeving heeft kunnen aansluiten om vast te stellen wat ten aanzien van de diepboringen heeft te gelden als BBT. Eisers hebben niet toegelicht waarom dit niet zou volstaan en evenmin welke technieken aanvullend als BBT zouden moeten worden aangemerkt. Het betoog van eisers kan daarom niet slagen.
Geluid
6. Eisers vrezen dat zij als gevolg van de werkzaamheden tijdens de diepboringen hinder zullen ondervinden van geluid en in het bijzonder laagfrequent geluid. Het bij de aanvraag overgelegde geluidsonderzoek voldoet volgens hen niet omdat daarbij is uitgegaan van een andere boorinstallatie dan zal worden gebruikt. Zij betogen dat niet wordt voldaan aan de geluidsvoorwaarden in artikel 19 van het Barmm.
6.1.
In artikel 19 van het Barmm zijn de normen voor de geluidhinder neergelegd waaraan de mobiele installatie en de in verband met de mobiele installatie verrichte werkzaamheden en activiteiten moeten voldoen.
6.2.
De akoestische situatie is in beeld gebracht met het akoestisch onderzoek “Boortoren op de winninglocatie WHC-1 te Borgercompagnie ” van 30 januari 2018, van Noorman Bouw- en milieuadvies. Dit onderzoek is aangevuld met de notitie “Boortoren op de winninglocatie WHC-1 te Borgercompagnie . Ontbrekende gegevens” van Noorman Bouw- en milieuadvies van 25 mei 2018. In beide rapportages is uitgegaan van de inzet van een boortoren van KCA Deutag Drilling GmbH, T-207. Indien de T-207 uiteindelijk niet geplaatst zou worden, zo wordt in bestreden besluit I opgemerkt, zal een andere installatie worden ingezet die qua geluidbelasting gelijkwaardig is aan de KCA Deutag T-207. Uit de stukken blijkt dat de boorwerkzaamheden worden uitgevoerd met De KCA Deutag T-700. Op 1 maart 2022 is, uitgaande van dit type boorinstallatie, een nieuw akoestisch onderzoek uitgevoerd. Uitkomst van dit laatste onderzoek is dat de boorinstallatie in akoestisch opzicht vergelijkbaar is met de KCA Deutag T-207. Nedmag heeft eveneens een rapport overgelegd met onderliggende gegevens over geluidbelasting van deze nieuwe boorinstallatie: “Report No. 216044-01.01 on the investigation of the noise situation in the vicinity of the location Moddergat MGT 5 during drilling with the onshore rig T-700 near Leeuwarden, the Netherlands”, Kötter, 4 april 2016.
6.3.
De STAB concludeert dat de onderzoeken naar de geluidhinder van beide mobiele boorinstallaties laten zien dat deze wat betreft geluidhinder vergelijkbaar zijn: in beide gevallen wordt bij gebruik van de boorinstallatie aan de grenswaarden voldaan. Daarbij plaatst de STAB de volgende kanttekening. De bepalende geluidbron is de top drive die zich op ongeveer 35 meter hoogte bevindt. De bronsterkte van de top drive is met name afhankelijk van het toerental van de motor. Bij alle toerentallen wordt voldaan aan de grenswaarden. In de akoestische onderzoeken is echter uitgegaan van een bronniveau van 104 dB(A) van de top drive, terwijl het maximale toerental 108 dB(A) veroorzaakt. In de vergunning is het maximale toerental niet begrensd. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat bij 104 dB(A) een geluiddruk van 50 dB(A) heerst, zodat ervoor gewaakt zal moeten worden – vooral in de nachtperiode – dat de grenswaarde niet wordt overschreden. Dit moet op grond van artikel 19, derde lid, van het Barmm aan de hand van continue geluidmetingen worden gemonitord. De STAB vermeldt dat er inderdaad inmiddels een dergelijke geluidmeter is opgesteld bij de dichtstbij gelegen woning.
Met betrekking tot de geluidbelasting in woningen merkt de STAB op dat uit is gegaan van een isolatiewaarde van 20 dB en dat dit een algemeen geaccepteerde inschatting is voor goed onderhouden standaardwoningen. Een aantal woningen aan de Borgercompagnie is echter gebouwd in het begin van de twintigste eeuw. Bij deze oudere woningen kan sprake zijn van een minder goede geluidisolatie dan die algemeen geaccepteerde isolatiewaarde. Uit de onderzoeken blijkt niet dat is onderzocht dat voor de dichtstbij gelegen woningen kan worden aangesloten bij die isolatiewaarde van 20 dB. Voor deze woningen staat dus niet vast dat zonder meer aan de normen uit het Barmm voldaan wordt, aldus de STAB.
6.4.
De rechtbank begrijpt uit het deskundigenbericht dat de boorinstallatie kan voldoen aan de normering in het Barmm, mits zeker in de nachtperiode de top drive niet het maximale aantal toeren maakt. Nu ter plaatse van de meest nabijgelegen woning continue geluidmeting plaatsvindt, ziet de rechtbank in dit element geen aanleiding voor het oordeel dat de inrichting niet aan de geluidnormering kan voldoen.
Ter zitting is naar voren gekomen dat van de eisende partijen enkel eiseres Berkhof in een nabijgelegen woning woont waarbij sprake kan zijn van minder goede isolatie van de gevel, waardoor er binnen mogelijk niet wordt voldaan aan de normwaarde. Ter zitting heeft Nedmag te kennen gegeven dat in de woning van eiseres Berkhof metingen kunnen worden uitgevoerd, maar dat zij hiervoor geen toestemming heeft gegeven zodat niet kon worden vastgesteld of aan de normen uit het Barmm voldaan wordt. De rechtbank stelt vast dat deze mededeling ter zitting niet door eiseres Berkhof is weersproken. Gelet op artikel 19, eerste lid onder d, van het Barmm gelden de in de tabel aangegeven waarden in geluidsgevoelige gebouwen alleen indien de gebruiker ervan toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen. Nu daar in het geval van eiseres Berkhof geen sprake van is, ziet de rechtbank, gelet op de conclusies van de STAB, geen aanleiding voor het oordeel dat de verleende omgevingsvergunning zal leiden tot een overschrijding van de normen neergelegd in artikel 19 van het Barmm. Eisers hebben geen tegenadvies ingebracht dat leidt tot twijfel aan de zorgvuldigheid aan de onder 6.2 vermelde onderzoeken van Nedmag.
6.5.
Ten aanzien van het laagfrequent geluid stelt de STAB vast dat het Barmm geen specifieke geluidgrenswaarden bevat voor laagfrequent geluid. De hinder van geluidsniveaus bij de lage frequenties komt onvoldoende tot uitdrukking in de wel in het Barmm opgenomen dB(A)-normen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat in een omgevingsvergunning normen kunnen worden gesteld ter voorkoming of beperking van hinder door laagfrequent geluid en dat het bevoegd gezag een zekere beoordelingsvrijheid heeft bij de keuze van die norm. [1] Wat betreft laagfrequent geluid acht de STAB de desander de maatgevende bron. De STAB baseert zich daarbij op het rapport “Bericht Nr. 806255-01.01 über die schall- und schwingungstechnische Untersuchung an der Landbohranlage T-208 in Ebenthal, Österreich”, Kötter, van 11 oktober 2006. Het is niet uitgesloten dat de specifieke bromtoon van de desander binnen het totale frequentiespectrum waarneembaar is en ter plaatse van de dichtstbij gelegen woningen leidt tot hinderlijk laagfrequent geluid. Gevels en de aangebrachte geluidschermen kunnen dit type geluid niet weren. De STAB merkt op dat verweerder niet heeft onderzocht of hierdoor onaanvaardbare hinder optreedt.
6.6.
De rechtbank volgt het deskundigenbericht op dit punt. Ook haar is niet gebleken van enig onderzoek van Nedmag dan wel verweerder op dit vlak. Nu, zoals de STAB opmerkt, de mogelijkheid bestaat dat ter plaatse van de dichtstbij gelegen woningen hinder wordt ondervonden van laagfrequent geluid en nu onder andere de woning van eiseres Berkhof op relatief korte afstand van de booractiviteiten is gelegen, had verweerder moeten onderzoeken of hierdoor onaanvaardbare hinder optreedt. Nu dit niet is gebeurd, komt bestreden besluit I op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb en ontbeert het een draagkrachtige motivering. Bestreden besluit I komt op dit punt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Trillingen
7. Volgens eisers hadden ten aanzien van trillinghinder maatwerkvoorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden
.
7.1.
In de notitie “Boortoren op de winninglocatie WHC-1 te Borgercompagnie . Ontbrekende gegevens” van Noorman Bouw- en milieuadvies van 25 mei 2018, behorende bij de aanvraag, wordt onder meer geconcludeerd dat maatwerkvoorschriften voor trillinghinder aan de vergunning niet nodig zijn. De STAB geeft aan dat de desander trillingen kan veroorzaken, maar dat deze beperkt worden doorgegeven aan de bodem, omdat de desander niet direct op de bodem wordt geplaatst en wordt voorzien van trillingsdempers. Behalve deze demping van de trillingen, bevinden de dichtstbij gelegen woningen zich op een relatief grote afstand van 250 meter. De STAB verwacht daarom niet dat ter plaatse van de woningen trillingen door het boren zullen worden ondervonden. Vanwege deze afstand is evenmin te verwachten dat ter plaatse van de woningen trillingen zullen worden ondervonden door het plaatsen van zware onderdelen voor de opbouw van de mobiele boorinstallatie tijdens de laad- en losactiviteiten.
7.2.
De rechtbank ziet, gelet op de overwegingen van de STAB, geen aanleiding voor het oordeel dat ten gevolge van de verleende omgevingsvergunning sprake zal zijn van onaanvaardbare trillinghinder. Er bestond dan ook geen noodzaak voor verweerder om voorschriften over trillingen aan bestreden besluit I te verbinden. Eisers hebben geen objectieve gegevens naar voren gebracht die aanleiding vormen voor een ander oordeel. Het betoog van eisers slaagt daarom niet.
Licht
8. Eisers vrezen voor aantasting van de leefomgeving door lichthinder tijdens de boorwerkzaamheden. Artikel 15, derde lid, van het Barmm biedt onvoldoende bescherming, omdat dit geen duidelijke normstelling bevat.
8.1.
In artikel 15, derde lid, van het Barmm staat dat de verlichting zodanig moet zijn opgesteld en ingericht en de lampen zodanig moeten zijn afgeschermd dat hinderlijke lichtstraling voor de omgeving en het milieu en directe instraling in woningen wordt voorkomen.
8.2.
Blijkens bestreden besluit I zal ten behoeve van de diepboringen verlichting worden geïnstalleerd, aangezien de werkzaamheden het hele etmaal - en dus ook in de nacht - doorgaan. In het besluit overweegt verweerder dat het uitgangspunt is dat de lichtmasten zodanig worden geplaatst dat hinderlijke lichtstraling voor de omgeving en het milieu en directe instraling in woningen wordt voorkomen. Gelet op de aanvraag, gaat het volgens verweerder om omgevingsvriendelijke verlichting.
8.3.
De STAB merkt op dat uit paragraaf 6.8 van de toelichting op de aanvraag blijkt dat de verlichting van de boorinstallatie op WHC-1 vanwege de ligging in open agrarisch gebied duidelijk te zien zal zijn. Door de relatief grote afstand van 250 meter van de locatie tot de woningen aan de Borgercompagnie van onder meer (een aantal) eisers, en de (gedeeltelijke) afscherming van de lampen met kappen en de (gedeeltelijke) afscherming door het 10 meter hoge geluidscherm, kan hinderlijke lichtstraling en directe lichtinstraling echter worden voorkomen. De STAB wijst erop dat Nedmag heeft toegezegd met omwonenden te zullen overleggen over de opstelling en aanpassing van de lichtmasten. Voorts houdt het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) toezicht op de lichtuitstraling op het terrein.
8.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 15 van het Barmm in dit geval onvoldoende bescherming zou bieden tegen onaanvaardbare lichthinder. Voorts is niet gebleken dat de getroffen maatregelen niet voldoen aan de in dat artikel neergelegde normstelling. Daarbij is van belang dat de woningen op relatief grote afstand liggen. Ter zitting heeft Nedmag bovendien te kennen gegeven dat zij aanpassingen heeft gedaan aan de verlichting naar aanleiding van twee klachten van een omwonende, waardoor de klacht is verholpen. Dat is niet bestreden. Het betoog van eisers treft geen doel.
Geurhinder en emissies naar lucht en water
9. Eisers achten geurhinder mogelijk vanwege de opslag van boorspoeling in een open tank dichtbij bebouwing. Dit levert strijd op met artikel 22 van het Barmm. Ook is geen aandacht besteed aan de potentiële emissies van zeer zorgwekkende stoffen bij de opslag van boorspoeling en de afvoer van afvalwater.
9.1.
In artikel 22, eerste lid, van het Barmm staat dat het terrein waarop de mobiele installatie zich bevindt, zodanig moet zijn ingericht en onderhouden, dat geurhinder wordt voorkomen. In het tweede lid staat dat het gebruik van chemische stoffen verboden is, indien deze buiten het terrein waarop de mobiele installatie zich bevindt geurhinder veroorzaken.
9.2.
De STAB geeft in het verslag aan dat in totaal ongeveer 1.800 m³ boorspoeling wordt gebruikt, waarvan 70% op waterbasis en 30% op oliebasis. Aan de boorspoeling worden in artikel 8.2.1.1 van de Mijnbouwregeling eisen gesteld en toetsing daarvan vindt plaats door het SodM, voorafgaand aan de boring. Het SodM controleert bovendien of de noodzakelijke maatregelen zijn genomen om emissie naar de lucht te voorkomen. Het gebruik van zeer zorgwekkende stoffen dient tot een minimum te worden beperkt. Gelet op de omstandigheid dat de dichtstbij gelegen woningen zich op relatief grote afstand van de tijdelijke boorinstallatie op WHC1 bevinden, verwacht de STAB daar geen geurhinder. Ten aanzien van de afvoer van afvalwater merkt de STAB op dat de boorspoeling steeds wordt hergebruikt. Pas als dat niet meer mogelijk is, worden de oliehoudende boorspoeling en het boorgruis voor verwerking afgevoerd naar een erkende verwerker. Lozing van de boorspoeling op het oppervlaktewater mag niet plaatsvinden, ook niet via het afvalwater. Lozing van afvalwater valt onder een andere vergunning waarvoor GS Groningen het bevoegd gezag is.
9.3.
Gelet op het deskundigenbericht, is voldoende geborgd dat toereikende maatregelen door Nedmag worden getroffen om onaanvaardbare geurhinder en emissies naar lucht en water ten gevolge van de boorspoeling te voorkomen. Verder hebben eisers geen concrete aanknopingspunten ingebracht op grond waarvan moet worden aangenomen dat sprake zal zijn van emissies van zeer zorgwekkende stoffen. Het betoog van eisers faalt daarom.
Bodem
10. Eisers vrezen dat door de diepboringen verontreinigende stoffen in het grondwater terechtkomen. Er zijn ten onrechte geen maatregelen getroffen die leiden tot een vermindering van het bodemrisico. De geïnstalleerde peilbuizen dienen niet ter voorkoming van bodemverontreiniging.
10.1.
Op grond van artikel 27 van het Barmm moeten op het terrein waarop de mobiele installatie zich bevindt bodembeschermende voorzieningen en maatregelen worden getroffen die voldoen aan de eisen gesteld in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming.
10.2.
De STAB stelt vast dat op het terrein waar de diepboringen worden verricht een asfaltverharding is aangelegd. Een dergelijke verharding is een fysieke barrière die in staat is om stoffen tijdelijk te keren. Met deze kerende voorziening in combinatie met aandacht voor hemelwater, visueel toezicht en faciliteiten en personeel op de locatie is sprake van een verwaarloosbaar risico. Voorts merkt de STAB op dat in het Mijnbouwbesluit en de Mijnbouwregeling gedetailleerde regels en eisen zijn opgenomen voor boorgaten om te waarborgen dat er geen lekkages optreden. Tot slot heeft de STAB opgemerkt dat op grond van artikel 33 van het Barmm vóór het verlaten van het terrein een eindsituatie-onderzoek zal moeten worden verricht. Aan de hand van het nulsituatie- en het eindsituatie-onderzoek kan vervolgens worden vastgesteld of bodemverontreiniging is opgetreden en of de bodem moet worden hersteld.
10.3.
De rechtbank leidt uit het deskundigenbericht af dat zodanige maatregelen zijn genomen dat sprake is van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan artikel 27 van het Barmm. Eisers hebben enkel gesteld maar hebben niet met objectieve gegevens onderbouwd dat de getroffen voorzieningen onvoldoende zouden zijn. Het betoog van eisers slaagt daarom niet.
Stikstof
11. Eisers Stichting Stop Zoutwinning e.a. voeren aan dat de stikstofdepositiewaarden gebrekkig zijn berekend. De boorinstallatie en de reserve dieselgeneratoren ontbreken in de berekening. Voorts zijn op 15 november 2017 en 1 april 2020 berekeningen gemaakt, waarvan de uitkomsten verschillend zijn.
11.1
Het betoog van eisers stuit af op het zogenoemde relativiteitsvereiste. In artikel 8:69a van de Awb ligt besloten dat degene die vernietiging van een besluit beoogt, zich in beginsel niet met succes kan beroepen op belangen van anderen. Het is vaste jurisprudentie dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wet natuurbescherming (Wnb) beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Deze situatie doet zich in dit geval niet voor. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit de statuten van de Stichting Stop Zoutwinning blijkt dat deze stichting zich richt op het voorkomen van zoutwinning in de regio (Kiel, Windemeer, Zuidlaarderveen en Oud Annerveen) en schade en overlast ten gevolge daarvan en voorts op het behartigen van de belangen van de bewoners. Uit de doelstelling kan niet worden afgeleid dat Stichting Stop Zoutwinning zich bezig houdt met natuurbehoud. Datzelfde geldt voor de “Vereniging van schadelijders van de bodembeweging door gaswinning in Groningen”, handelend onder de naam “Groninger Bodem Beweging”. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de rechtspraak van de Afdeling. [2] Met betrekking tot de natuurlijke personen die zich hebben beroepen op deze norm geldt dat onderbouwd noch gebleken is dat een Natura 2000-gebied tot hun directe leefomgeving behoort. Dat betekent dat de rechtbank de beroepsgronden van eisers over de gestelde stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden buiten beschouwing zal laten omdat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat deze beroepsgronden leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Verkeer
12. Eiseres ’t Kalkwijksterlint stelt dat ten tijde van de boorwerkzaamheden sprake zal zijn van verkeershinder. De toename van verkeersbewegingen via de nieuwe ontsluitings-weg van de Kalkwijk naar WHC-1 zal leiden tot verkeersonveiligheid, met name voor fietsers. Verder is de nieuwe ontsluitingsweg in strijd met het bestemmingsplan aangelegd.
12.1.
De STAB verwijst naar het akoestisch advies van Noorman bouw en milieuadvies van 30 januari 2018 dat aan de vergunningaanvraag ten grondslag ligt. Uit dat onderzoek blijkt dat ten behoeve van de booractiviteiten is uitgegaan van het komen en gaan van twaalf zware vrachtwagens per dag. De STAB concludeert dat, ervan uitgaande dat vrachtwagens tussen 07:00 en 17:00 zullen aankomen en weer vertrekken, dit neerkomt op niet meer dan drie vrachtwagenbewegingen per uur, hetgeen een geringe toename van vrachtverkeer betekent. Bovendien zal, gelet op de bochten in het zuidelijke deel van de Kalkwijk, de snelheid van deze vrachtwagens niet hoog zijn. Het is daarom niet te verwachten dat het als gevolg van deze activiteit voor fietsers niet mogelijk zal zijn om veilig over te steken.
12.2.
De rechtbank acht niet aannemelijk dat het extra vrachtverkeer ten gevolge van de vergunde booractiviteiten zal leiden tot onaanvaardbare verkeershinder en verkeersonveiligheid. Eiseres heeft geen tegenrapport overgelegd op grond waarvan getwijfeld dient te worden aan het advies over de verkeersveiligheid van de STAB. Evenmin heeft zij ter zitting de gegevens waarvan de STAB is uitgegaan gemotiveerd bestreden. De door eisers opgeworpen vraag of de ontsluitingsweg in strijd met het bestemmingsplan is aangelegd, valt buiten de reikwijdte van dit geding. Het betoog van eiseres treft dan ook geen doel.
Ontwikkelmethode van de cavernes VE-5 en VE-6
13. Eisers hebben gronden over de toepassing van de nieuwe ontwikkelmethode voor de cavernes VE-5 en VE-6 ingebracht in het kader van de onderhavige omgevingsvergunning. De ontwikkelmethode van VE-5 en VE-6 maakt evenwel geen deel uit van het bestreden besluit I en valt daarom buiten de omvang van dit geding, zodat de rechtbank deze gronden hier niet zal behandelen.
Conclusie
14. Gelet op overweging 6.5 en 6.6 kan bestreden besluit I geen stand houden. De rechtbank zal de beroepen hiertegen daarom gegrond verklaren en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten die eisers hebben gemaakt voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1,5). Voor zover rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband voor meerdere zaken, merkt de rechtbank dit aan als één zaak op grond van artikel 3 van het Bpb. Met betrekking tot de gevraagde kosten door Stichting Stop Zoutwinning, zijnde de reis- en verblijfkosten en de kosten voor het inschakelen van een deskundige, verwijst de rechtbank naar de onder 1.1 vermelde uitspraak.
15.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht in de onderhavige zaken omdat eisers op grond van artikel 8:41, derde lid, van de Awb eenmaal griffierecht verschuldigd zijn voor het beroep tegen het onder 1.1 vermelde instemmingsbesluit, bestreden besluit I en bestreden besluit II. In de uitspraak op de beroepen tegen dat instemmingsbesluit is verweerder reeds veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht. Om die reden blijft een vergoeding van het griffierecht in de onderhavige zaken achterwege.
Uitbreiding en renovatie van de locatie WHC-1, inrichting WHC-1/2 (Bestreden besluit II)
16. De vergunning, verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, ziet op een zuidwaartse uitbreiding van WHC-1 en de renovatie van WHC-1 voor twee nieuwe winningsputten, VE-5 en VE-6 ten zuiden van de bestaande locatie. Voor de winning van het zout worden onder meer leidingwerk en twee nieuwe pompen in een pompgebouw gerealiseerd. Het terrein wordt voorzien van een verharding, waarbij hemelwater kan worden opgevangen. De bestaande loods wordt vervangen en het terrein wordt voorzien van verlichting.
Procedureel
Gecoördineerde besluitvorming
17. Met betrekking tot de gronden gericht tegen het gecoördineerd behandelen van bestreden besluit I, bestreden besluit II en het instemmingsbesluit, verwijst de rechtbank naar de uitspraak op de beroepen tegen het instemmingsbesluit.
Bevoegdheid
18. Eisers betogen dat verweerder niet bevoegd was bestreden besluit II te nemen. De Structuurvisie Ondergrond bepaalt dat (magnesium)zoutwinning niet van nationaal belang is. Dat is volgens eisers een vereiste voor de aanwijzing als bevoegd gezag op grond van artikel 2.4, derde lid, van de Wabo. Subsidiair betogen eisers dat geen sprake is van een inrichting die in hoofdzaak een mijnbouwinrichting is, zodat in hun visie niet is voldaan aan artikel 2.2, vierde lid en onder a, van het Bor. Eisers stellen dat sprake is van een soortgelijke situatie als in de uitspraak van 22 juli 2020 van de Afdeling. [3]
18.1.
In artikel 2.4, derde lid, van de Wabo is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de aangewezen minister op de aanvraag beslist ten aanzien van projecten die behoren tot een bij de maatregel aangewezen categorie projecten die van nationaal belang zijn.
In artikel 3.3, vierde lid en onder a, van het Bor staat dat de minister van Economische Zaken bevoegd is te beslissen op een aanvraag die betrekking heeft op een inrichting die in hoofdzaak een mijnbouwwerk is.
18.2.
De rechtbank is van oordeel dat WHC-1/2 als een inrichting moet worden aangemerkt die in hoofdzaak een mijnbouwwerk is. Verweerder is in artikel 3.3, vierde lid en onder a, van het Bor aangewezen als bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen die in hoofdzaak mijnbouwwerken zijn. Voorts is het Bor aan te merken als algemene maatregel van bestuur, zoals bedoeld in artikel 2.4, derde lid, van de Wabo. Uit het voorgaande vloeit voort dat een mijnbouwwerk valt onder de categorie projecten van nationaal belang. Dat zoutwinning in de Structuurvisie Ondergrond niet afzonderlijk opnieuw is aangemerkt als een project van nationaal belang, kan daaraan niet afdoen, aangezien niet uit wet- en regelgeving volgt dat aanwijzing in de Structuurvisie Ondergrond een bijkomend vereiste is. De door eisers vermelde uitspraak van 22 juli 2020 betreft geen soortgelijke situatie omdat het in die uitspraak in tegenstelling tot thans niet ging over een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning voor een project als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Het betoog van eisers slaagt niet.
Verklaring van geen bedenkingen
19. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen verklaring van geen bedenkingen (vvgb) bij het college van Gedeputeerde Staten van Groningen heeft opgevraagd. Volgens eisers is dat vereist op grond van artikel 6.8, eerste lid, van het Bor en vanwege het feit dat ondergrondse opslag van afvalstoffen (gips) en gevaarlijke stoffen (diesel en kerosine) plaatsvindt.
19.1.
In artikel 6.8, eerste lid, van het Bor staat – kort gezegd – dat gedeputeerde staten een vvgb dienen af te geven indien de aanvraag betrekking heeft op het ondergrondse opslaan van afvalstoffen die van buiten het betrokken mijnbouwwerk afkomstig zijn, dan wel gevaarlijke stoffen.
19.2.
De rechtbank constateert dat bestreden besluit II geen betrekking heeft op het ondergrondse opslaan van afvalstoffen dan wel gevaarlijke stoffen die van buiten het betrokken mijnbouwwerk afkomstig zijn. De toepassing van een dakolie in de boorputten kan niet worden aangemerkt als opslag daarvan, nog daargelaten de vraag of de gebruikte dakolie als een gevaarlijke stof, als hier bedoeld, valt aan te merken. Dit betekent dat artikel 6.8, eerste lid, van het Bor niet van toepassing is. Het betoog van eisers treft geen doel.
Inhoudelijk
Strijd met het bestemmingsplan
20. Eisers brengen naar voren dat de vergunde activiteit niet voldoet aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Om die reden had de omgevingsvergunning moeten worden geweigerd.
20.1.
Verweerder heeft in beroep te kennen gegeven dat de gemeenteraad van Veendam in oktober 2019 een nieuw bestemmingsplan heeft vastgesteld voor het betreffende gebied: het “Veegplan buitengebied Veendam 2019”. In dit plan is voor de percelen met bestemming ‘Bedrijf-delfstof’ de terreingrootte en de bouwhoogte aangepast waardoor ten tijde van het nemen van bestreden besluit II geen sprake was van planologische strijdigheid voor de aangevraagde activiteiten. Eisers hebben dit niet betwist. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de onderhavige omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd op de grond dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog van eisers slaagt niet.
Verkeershinder
21. Eiseres ’t Kalkwijksterlint vreest dat de uitbreiding van WHC-1 zal leiden tot verkeershinder.
21.1.
Ten behoeve van de aanvraag is op 8 mei 2017 een ruimtelijke onderbouwing uitgebracht door Tebodin B.V. In paragraaf 4.4 daarvan wordt vermeld dat er gemiddeld vier personenauto’s of busjes per dag zullen komen en in de ontwikkelingsfase vier vrachtwagens per week. Na de ontwikkelingsfase zullen dit er twee per week worden. Verkeershinder wordt daarom niet verwacht.
21.2.
Gelet op deze geringe toename van het aantal verkeersbewegingen per dag is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat de vergunde activiteiten zullen leiden tot verkeershinder. Daarbij betrekt de rechtbank dat de STAB in het deskundigenbericht over bestreden besluit I heeft vastgesteld dat, gelet op de bochten in het zuidelijke deel van de Kalkwijk, de snelheid van de vrachtwagens niet hoog zal zijn en dat daarom niet te verwachten is dat als gevolg van deze activiteit het voor fietsers niet mogelijk zal zijn om veilig over te steken. Eiseres heeft bovendien geen tegenrapport overgelegd met betrekking tot de door haar gestelde verkeershinder. Het betoog treft geen doel.
Bodem
22. Eisers betogen dat het bodemonderzoek niet afdoende is uitgevoerd. De aan bestreden besluit II ten grondslag gelegde rapporten over de bodem zijn verouderd, aldus eisers. Het incident uit 2018, waarbij diesel is weggelekt, maakt dat deze onderzoeken niet aan de omgevingsvergunning ten grondslag konden worden gelegd.
22.1.
In verband met de diepboringen heeft Nedmag ingevolge artikel 7, onder h, van het Barmm een onderzoek laten uitvoeren naar de milieuhygiënische situatie van de bodem, de zogenoemde nulsituatie. Op de locatie van die diepboringen heeft Anteagroup het “Nulsituatie bodemonderzoek Deelgebied 2” van 20 april 2017 uitgevoerd. Ten zuiden van deelgebied 2 heeft Anteagroup het “Nulsituatie bodemonderzoek Deelgebied 3” van 21 april 2017 uitgevoerd. Met deze bodemonderzoeken is in 2017 de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van en ten zuiden van de bestaande locatie WHC-1 vastgelegd.
22.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de nulsituatie daarmee toereikend vastgesteld. Niet valt in te zien dat deze vaststelling geen opgeld meer kan doen ten gevolge van het incident in 2018. Immers, voor zover daarbij vervuiling van de diepe ondergrond is opgetreden, hetgeen overigens door verweerder wordt bestreden, zal deze eventuele vervuiling ten tijde van het afsluiten van de putten mee in aanmerking moeten worden genomen, nu van een eerdere nulsituatie moet worden uitgegaan. Dit is niet in het nadeel van eisers. Overigens concludeert de STAB dat gelet op de grote diepte waarop het incident van 2018 heeft plaatsgevonden en de worstcase inschatting van het lekpad tot 350 meter onder het maaiveld, dat beïnvloeding van de bodemkwaliteit ter plaatse van WHC-1 niet te verwachten is.
22.3.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er gelet op het voorgaande geen concrete aanknopingspunten dat de voormelde rapportages over het bodemonderzoek uit 2017 niet volstaan. Het betoog slaagt niet.
M.e.r.-beoordeling
23. Eisers missen een m.e.r-beoordeling. Ter zitting hebben zij naar voren gebracht dat verweerder daartoe gehouden is gelet op Bijlage 1, onderdeel D.29.1, vierde kolom, van het Besluit milieueffectrapportage.
23.1.
De rechtbank stelt vast dat eisers in hun beroepschrift en de aanvullingen daarop niet hebben uitgewerkt waarom er een m.e.r.-beoordeling had moeten plaatsvinden. Volstaan is met de algemene stelling dat ten onrechte geen milieueffectrapport is gemaakt, waarbij overigens niet duidelijk is gemaakt ten aanzien van welk van de bestreden besluiten deze stelling is ingenomen. Eerst ter zitting hebben zij verduidelijkt dat hun stelling ook betrekking had op bestreden besluit II en hebben zij in de laatste termijn naar voren gebracht dat zij zich hiertoe baseren op Bijlage 1, onderdeel D.29.1, vierde kolom van het Besluit milieueffectrapportage. De rechtbank is van oordeel dat deze concretisering aan het slot van de zitting zich niet verdraagt met de goede procesorde daar verweerder niet in de gelegenheid is geweest daarop adequaat te reageren. De rechtbank zal deze grond daarom buiten bespreking laten.
Conclusie
24. Gelet op het voorgaande houdt bestreden besluit II stand. De rechtbank zal de beroepen hiertegen daarom ongegrond verklaren.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
Ten aanzien van bestreden besluit I
  • verklaart de beroepen tegen bestreden besluit I gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit I;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.277,- aan proceskosten aan [eiser 1] en [eiser 2] met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.277,- aan proceskosten aan Stichting Stop Zoutwinning e.a.;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.277,- aan proceskosten aan de gemeente Aa en Hunze e.a. en de gemeente Tynaarlo e.a. met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Ten aanzien van bestreden besluit II
- verklaart de beroepen tegen bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzitter, en mr. D.A.J. Overdijk en mr. A.C. de Winter, leden, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5262
2.Uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1971, rechtsoverweging 13.4.
3.Met kenmerk ECLI:NL:RVS:2020:1765.