ECLI:NL:RBDHA:2022:11239
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening visum voor kort verblijf
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de afwijzing van visumaanvragen voor kort verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De verzoekers, twee Indiase meerderjarige kinderen, hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 11 juli 2022, waarin hun aanvragen voor een visum werden afgewezen. De verzoekers stelden dat hun moeder een geldig visum heeft, maar dat zij niet langer in Nederland kan verblijven zonder dat aan hen toegang tot Nederland wordt verleend. De verzoekers hebben aangevoerd dat de behandeltermijn voor hun visumaanvraag te lang is en dat dit hen in een benarde situatie plaatst.
De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht. In zijn overwegingen heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat de verzoekers niet voldoende hebben onderbouwd waarom hun moeder na afloop van haar visum niet bij hun vader in Nederland zou kunnen blijven. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sprake was van onverwijlde spoed, aangezien de verzoekers meerderjarig zijn en in staat worden geacht voor zichzelf te zorgen. De verzoeken zijn daarom als kennelijk ongegrond afgewezen.
De uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier mr. A.S. Hamans, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.