In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Algerijnse vreemdeling. De eiser had op 28 juli 2021 een asielaanvraag ingediend, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid buiten behandeling gesteld. Dit gebeurde omdat de eiser niet was verschenen bij het nader gehoor op 11 mei 2022 en hij binnen de gestelde termijn van twee weken geen geldige reden had opgegeven voor zijn afwezigheid. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 23 juni 2022, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De staatssecretaris was niet verschenen.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend op 1 juli 2022, omdat zij vond dat het onderzoek niet volledig was geweest. De eiser kreeg de kans om zijn medische dossier over te leggen, waaruit bleek dat hij leed aan mentale klachten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiser niet voldoende had onderbouwd dat deze klachten de reden waren voor zijn afwezigheid bij het gehoor. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht de asielaanvraag buiten behandeling had gesteld, omdat de eiser niet had aangetoond dat zijn afwezigheid niet aan hem toe te rekenen was.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter E.F. Bethlehem, in aanwezigheid van griffier R. Ben Sellam, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.