In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, had beroep ingesteld tegen een besluit van 29 april 2021. Tevens verzocht verzoeker de voorzieningenrechter om te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven totdat op het beroep is beslist. De voorzieningenrechter heeft echter vastgesteld dat het eerder door verzoeker ingediende beroep, in een andere zaak (UTR 21/3140), reeds niet-ontvankelijk was verklaard. Hierdoor was er geen grond meer voor het verzoek om voorlopige voorziening, aangezien er geen ontvankelijk beroep was waartegen een voorlopige voorziening kon worden verleend. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening dan ook afgewezen, met de overweging dat het verzoek kennelijk ongegrond was. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, in aanwezigheid van griffier N. Dayerizadeh, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.