ECLI:NL:RBDHA:2022:11215

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
28 oktober 2022
Zaaknummer
AWB 20/4818
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning op humanitaire gronden

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 september 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, geboren op 21 februari 1980 en van Iraanse nationaliteit, heeft op 14 september 2018 Nederland ingereisd met een multiple-entry visum. Hij werd aangehouden op basis van de Uitleveringswet, omdat de Verenigde Staten om zijn uitlevering verzochten wegens verdenking van het overtreden van handelssancties. De rechtbank heeft het onderzoek heropend nadat bleek dat eiser zijn paspoort niet terugkreeg. Uiteindelijk heeft de staatssecretaris op 28 mei 2021 een tijdelijke verblijfsvergunning verleend aan eiser onder de beperking 'tijdelijke humanitaire gronden'. Eiser was het niet eens met de ingangsdatum en de geldigheidsduur van de vergunning, en stelde dat deze onjuist waren vastgesteld.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd had waarom de ingangsdatum van de vergunning op 12 mei 2021 was vastgesteld en niet op de datum van de aanvraag, 5 maart 2019. De rechtbank benadrukte dat de staatssecretaris discretionaire bevoegdheid heeft bij het verlenen van een verblijfsvergunning en dat de keuze voor een geldigheidsduur van zes maanden ook gerechtvaardigd was. Eiser's verzoek om proceskostenvergoeding werd afgewezen, omdat de intrekking van het eerdere besluit niet te wijten was aan een onrechtmatigheid van de staatssecretaris. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4818

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2022 in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (verweerder).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit van 20 mei 2020 beroep ingesteld.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op zitting van 30 maart 2021.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend, omdat is gebleken dat eiser zijn paspoort niet terugkrijgt. De rechtbank heeft verweerder verzocht schriftelijk te reageren.
Bij brieven van 16 april 2021 en 12 mei 2021 heeft verweerder gereageerd.
Bij besluit van 28 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit van 20 mei 2021 ingetrokken en een tijdelijke verblijfsvergunning aan eiser verleend onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’.
Bij brief van 14 juli 2021 heeft eiser hierop gereageerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 7 maart 2022 meegedeeld dat een nadere zitting achterwege zal worden gelaten, tenzij partijen binnen vier weken aangeven dat zij een mondelinge behandeling willen. Partijen hebben dit niet aangegeven. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op 21 februari 1980 en heeft de Iraanse nationaliteit. Hij is op 14 september 2018 Nederland ingereisd met een multiple-entry visum. Hij is in Nederland aangehouden en in bewaring gesteld op grond van de Uitleveringswet. De Verenigde Staten hebben verzocht om eisers uitlevering, omdat hij verdacht wordt van onder meer overtreding van de handelssancties die de Verenigde Staten Iran hebben opgelegd. Op 6 mei 2021 heeft de raadkamer van de rechtbank Rotterdam beslist dat de uitleveringsdetentie is geschorst, onder de voorwaarden van het inleveren van het paspoort, het verbod om Nederland te verlaten en een tweewekelijkse meldplicht.
2. Verweerder heeft vervolgens bij het bestreden besluit aan eiser een verblijfsvergunning verleend voor de duur van zes maanden, met ingang van 12 mei 2021, onder de beperking tijdelijke humanitaire gronden [1] . Het beroep richt zich tegen dit besluit. [2]
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Verweerder had als ingangsdatum 5 maart 2019 moeten opnemen, de datum van de aanvraag. Ook heeft verweerder een onjuiste geldigheidsduur opgenomen. Verweerder diende een geldigheidsduur van een jaar op te nemen. Bovendien heeft verweerder ten onrechte geen proceskosten vergoed bij de intrekking van het besluit.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Ingangsdatum verblijfsvergunning
4. Verweerder heeft aan eiser een vergunning verleend onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’, volgens het recht zoals dat gold voor een dergelijke verblijfsvergunning vóór 1 mei 2019. De destijds geldende wet en het beleid geven geen voorwaarden waaraan eiser dient te voldoen om voor een dergelijke vergunning in aanmerking te komen. De enige eis is dat verweerder het aangewezen moet achten een vergunning te verstrekken. Dit is een discretionaire bevoegdheid van verweerder die niet verder is ingeperkt. Dat betekent niet dat verweerder niet hoeft te motiveren waarom hij tot een bepaalde ingangsdatum is gekomen.
5. Daartoe heeft verweerder in zijn brief van 12 mei 2021 toegelicht dat de officier van justitie aan verweerder heeft verzocht om eiser een tijdelijke vreemdelingrechtelijke status te verlenen in verband met de schorsing van de uitleveringsdetentie. Dit is de aanleiding geweest voor verweerder om alsnog een verblijfsvergunning af te geven aan eiser. Dat eiser op 5 maart 2019 al een aanvraag heeft ingediend, maakt het voorgaande niet anders, nu deze aanvraag niet de aanleiding is geweest tot afgifte van de verblijfsvergunning. Destijds heeft verweerder nog geoordeeld dat aan eiser niet de gevraagde verblijfsvergunning werd verleend, omdat het voor eiser niet blijvend onmogelijk was om Nederland te verlaten. Nadien heeft de officier van justitie verweerder verzocht om aan eiser een verblijfsvergunning te verlenen, waarna verweerder het wel aangewezen achtte om aan eiser een verblijfsvergunning te verlenen.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee voldoende duidelijk heeft gemaakt waarom niet eerder tot vergunningverlening is overgegaan. Daarbij betrekt de rechtbank de aard en het karakter van de betrokken vergunning, waarbij verweerder ook wat betreft de ingangsdatum beleidsvrijheid heeft. Het betoog van eiser dat de vergunning per eerdere datum had moeten worden verleend faalt dan ook.
Geldigheidsduur verblijfsvergunning
7. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen kiezen voor een geldigheidsduur van zes maanden. Verweerder kan een verblijfsvergunning op tijdelijke humanitaire gronden afgeven voor de duur van ten hoogste één jaar. Hieruit volgt dat ook ten aanzien van de geldigheidsduur verweerder een discretionaire bevoegdheid heeft. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom een verblijfsvergunning voor de duur van zes maanden is afgegeven. Verweerder heeft daartoe kunnen overwegen dat op voorhand niet duidelijk is hoe lang de schorsingsvoorwaarden van de uitleveringsdetentie voortduren en eiser Nederland niet mag verlaten. Daarbij is het mogelijk de verblijfsvergunning te verlengen als de officier van justitie de aanwezigheid van eiser in Nederland nog noodzakelijk acht.
Proceskostenvergoeding
8. Het betoog van eiser dat verweerder ten onrechte niet is overgegaan tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar, volgt de rechtbank niet, nu de intrekking niet is gedaan wegens een aan de bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Zoals onder 4. is toegelicht, is de intrekking van het besluit gelegen in het feit dat de officier van justitie verweerder heeft verzocht alsnog aan eiser een verblijfsvergunning te verlenen. Gelet hierop is verweerder niet gehouden tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
Wat is de conclusie?
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. van den Berg, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 3.4 derde lid (oud) van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.Gelet op artikel 6:19, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).