ECLI:NL:RBDHA:2022:10982

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
NL22.4307
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Zuid-Sudanese eiser op grond van Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Zuid-Sudanese eiser. De eiser had op 11 november 2020 in Nederland een asielaanvraag ingediend, die op 14 maart 2022 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 12 april 2022 behandeld, waarbij de eiser zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag ongegrond was, omdat de relevante elementen van de asielaanvraag, zoals de identiteit, nationaliteit en herkomst van de eiser, niet in verband konden worden gebracht met vluchtelingschap of een reëel risico op ernstige schade volgens het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeerde dat de situatie in Zuid-Sudan, hoewel zorgelijk, niet zodanig was dat iedere terugkerende burger een risico op willekeurig geweld liep. De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser, waaronder de verwijzing naar een rapport van de UNHCR, en oordeelde dat de aanvraag terecht was afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter L.A. Banga, in aanwezigheid van griffier A.M. Zwijnenberg, en werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.4307
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. E.D. van Elst), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder (gemachtigde: mr. D. Berben).

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 12 april 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Bokhorst, als waarnemer van zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Zuid-Sudanese nationaliteit en is geboren op [2002] . Hij heeft op 11 november 2020 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft verklaard dat hij tot de stam [stam 1] behoort. Zijn dorp, [dorp] , werd in december 2013 aangevallen door leden van de [stam 2] , waardoor hij moest vluchten naar [plaats] . Doordat ook [plaats] aanhoudend door stammengeweld geteisterd werd, is eiser met zijn moeder, broers en zussen in december 2014 naar Sudan gevlucht. Eiser vreest bij terugkeer voor de slechte situatie in Zuid-Sudan. Vanwege zijn etniciteit loopt hij extra gevaar. Hij kan zijn dorp niet in veiligheid bereiken. Bovendien is het dorp overvol. Eiser vreest daarnaast om gerekruteerd te worden door de Zuid-Sudanese regering, omdat hij heeft gezien dat andere jongens en mannen ook zijn meegenomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Het asielrelaas van eiser bevat
volgens verweerder de volgende relevante elementen: de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser, stammengeweld in 2013/2014 en rekrutering door de Zuid-Sudanese regering.
Verweerder heeft de relevante elementen geloofwaardig geacht. De algemene situatie in Zuid-Sudan en de relevante elementen staan volgens verweerder echter niet in verband met vluchtelingschap en leiden niet tot een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Eiser handhaaft in beroep allereerst de standpunten die door hem naar voren zijn gebracht in de zienswijze. Eiser voert verder aan dat iedereen, ongeacht zijn of haar individuele omstandigheden, in Zuid-Sudan een vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Eiser verwijst daarvoor naar het rapport van het UNHCR van oktober 2021, 'UNHCR position on returns to South Sudan - update III'. Uit dit rapport en de artikelen die eiser in de zienswijze heeft overgelegd blijkt wel degelijk van een andere situatie in Zuid-Sudan dan de bronnen die verweerder heeft geraadpleegd. Eiser voert verder aan dat verweerder miskent dat zijn broer en vader in een vluchtelingenkamp verblijven. Dat zij geen problemen hebben ondervonden en niet zijn bedreigd, is alleen omdat zij verblijven in het vluchtelingenkamp. Uit het enkele feit dat zij geen problemen hebben ondervonden, betekent niet dat het veilig is in [dorp] . Dat zij alleen in het vluchtelingenkamp veilig kunnen verblijven betekent juist dat het daarbuiten niet veilig is. Eiser verwijst in dit verband naar het artikel 'Opgroeien achter prikkeldraad' van 20 maart 2020 van Trouw en het artikel 'Zuid-Soedan: onze teams verzorgen 56 gewonden na hevige gevechten', van 20 mei 2020 van Artsen zonder Grenzen.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder is in het bestreden besluit uitgebreid ingegaan op de door eiser naar voren gebrachte zienswijze. Voor zover eiser in zijn beroepsgronden de zienswijze als herhaald en ingelast heeft beschouwd, gaat de rechtbank hieraan in het navolgende voorbij. Het is aan eiser om in de gronden van beroep aan te geven dat en in welke zin verweerder in zijn motivering in het bestreden besluit tekort is geschoten. De enkele verwijzing naar de zienswijze kan dan ook niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
5. De rechtbank overweegt verder dat uit punt 26 van het rapport van de UNHCR volgt dat personen die uit Zuid-Sudan zijn gevlucht waarschijnlijk vallen onder de definitie van vluchteling uit artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag dan wel onder de defmitie van vluchteling uit artikel 1, tweede lid, van het Verdrag van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid betreffende de specifieke aspecten van vluchtelingenproblemen in Afrika (Verdrag van de OAE). Artikel 1, tweede lid, van het Verdrag van de OAE luidt als volgt:
"iedere persoon die, als gevolg van externe agressie, bezetting, buitenlandse overheersing of gebeurtenissen die de openbare orde ernstig verstoren in (een deel van) zijn land van herkomst of nationaliteit, zich genoodzaakt ziet om zijn gewone verblijfplaats te verlaten teneinde toevlucht te zoeken op een andere plek buiten zijn land van herkomst of nationaliteit".
De rechtbank stelt vast dat de defmitie van vluchteling in artikel 1, tweede lid, van het Verdrag van de OAE niet overeenkomt met de defmitie van vluchteling in het Vluchtelingenverdrag. Uit de conclusie van de UNHCR in het rapport van oktober 2021 kan dan ook niet worden afgeleid dat alle vreemdelingen uit Zuid-Sudan per defmitie dienen te worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank
overweegt verder dat uit het rapport niet volgt dat personen die behoren tot de stam [stam 1] in het bijzonder gevaar lopen. Ook volgt uit het rapport niet dat eiser niet terug kan naar het gebied waar hij vandaan komt vanwege zijn etniciteit of overige omstandigheden waardoor hij persoonlijk gevaar zou lopen. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet is gebleken dat eiser valt onder de definitie van vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
6. Uit punt 27 van het rapport van de UNHCR volgt verder dat er veranderingen gaande zijn in Zuid-Sudan op het gebied van politiek, veiligheid, mensemechten en de rechtsstaat, maar dat dit nog niet overal merkbaar is in het land. Dit kan volgens de UNHCR de haalbaarheid van veilige terugkeer in sommige gebieden verminderen. De UNHCR roept op basis daarvan op om gedwongen terugkeer van alle Zuid-Sudanezen op te schorten.
7. De rechtbank overweegt hierover allereerst dat verweerder de bevoegdheid heeft om te beoordelen of in een land sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn en dat verweerder dus niet is gehouden om een advies van de UNHCR over te nemen. De rechtbank overweegt verder dat de situatie die volgt uit het rapport van de UNHCR overeenkomt met het beeld dat verweerder heeft geschetst over de situatie in Zuid-Sudan, namelijk dat sinds het vredesakkoord in september 2018 het geweldsniveau is afgenomen en dat het geweld en de vijandelijkheden die daarna hebben plaatsgevonden plaatselijk zijn gebleven en van lage intensiteit. Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder de gehele veiligheidssituatie in Zuid-Sudan integraal heeft betrokken en beoordeeld en dat niet alleen is gekeken naar het aantal dodelijke slachtoffers. Zo heeft verweerder gekeken naar het aantal gewelddadige incidenten en waar deze incidenten zich hebben plaatsgevonden, afgezet tegen de hoeveelheid inwoners en de verbeterende trend sinds de wapenstilstand in 2018. Verweerder heeft daarbij verschillende recente bronnen betrokken, waaronder het rapport van US Department of State van 30 maart 2021, '2020 Country Reports on Human Rights Practices: South Soedan', het rapport van ACCORD, van23 maart 2021, 'South Sudan, Year 2020: Update on incidents according to the Armed Conflict Location & Event Data Projet' en van Human Rights Division UNMISS van 31 maart 2021, 'Brief on violence affecting civilians'. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat hoewel de situatie zorgelijk is, niet is gebleken dat in Zuid-Sudan sprake is van een geweldssituatie die dusdanig erg is dat iedere burger die daarnaar terugkeert, alleen al daardoor een risico loopt slachtoffer te worden van willekeurig geweld. Verweerder heeft dan ook mogen concluderen dat in Zuid-Sudan geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn.
8. De enkele omstandigheid dat de vader van eiser sinds lange tijd in een vluchtelingenkamp verblijft is verder onvoldoende voor de conclusie dat daaruit volgt dat eiser bij terugkeer in of buiten het kamp een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het is onbekend gebleven waarom de vader van eiser daar al die jaren steeds heeft verbleven. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat eiser niet terug kan naar het gebied waar hij vandaan komt. De artikelen van Artzen zonder Grenzen en Trouw zijn verouderd en zien niet op de situatie in de plaats waar eiser vandaan komt. Er is ook overigens niet gebleken dat de omgeving van het vluchtelingenkamp te gevaarlijk is om daar te kunnen verblijven. Verweerder heeft verder daarbij in de besluitvorming kunnen meewegen dat het gezin van eiser vrijwillig is teruggekeerd naar Zuid-Sudan om de vader van eiser te bezoeken, dat zij daarbij geen problemen hebben ondervonden en dat zijn broer achter is gebleven om bij hun vader te wonen. De beroepsgronden slagen niet.
9. Eiser komt niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a ofb, van de Vw.
10. De aanvraag is terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
22 april 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.