In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 september 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een vreemdeling, eiser, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser, geboren in 1982 en van Marokkaanse nationaliteit, had een terugkeerbesluit ontvangen met een vertrektermijn van 28 dagen en een inreisverbod voor de duur van twee jaar. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 14 juli 2022 heeft eiser zijn gemachtigde laten optreden, terwijl verweerder ook vertegenwoordigd was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit geen rechtmatig verblijf had in Nederland, wat betekent dat het besluit terecht was genomen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de staatssecretaris in een brief had aangegeven dat het inreisverbod inmiddels was opgeheven, en dat eiser zijn beroep tegen dit inreisverbod had ingetrokken. Hierdoor beperkte de beoordeling van de rechtbank zich tot de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit.
De rechtbank concludeert dat de vertrektermijn van vier weken, zoals bepaald in artikel 62 van de Vreemdelingenwet, correct was vastgesteld en dat de motivering van verweerder voor deze termijn niet verder hoefde te worden onderbouwd. Eiser had geen gegronde beroepsgronden tegen de motivering van de vertrektermijn, waardoor het beroep ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gedaan.