ECLI:NL:RBDHA:2022:10906

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
AWB 22/2964 en 22/2965
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod opgelegd wegens overschrijding van de vrije termijn in het Schengengebied

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 juli 2022 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een inreisverbod. De verzoeker, een Amerikaanse staatsburger, had een inreisverbod van één jaar opgelegd gekregen omdat hij de vrije termijn van drie maanden in het Schengengebied met 19 dagen had overschreden. De verzoeker had op 16 april 2022 een terugkeerbesluit ontvangen en verzocht om een voorlopige voorziening om het inreisverbod tijdelijk op te heffen, zodat hij een bruiloft kon bijwonen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 14 juli 2022 en geconcludeerd dat er geen aanleiding was voor nader onderzoek. De voorzieningenrechter oordeelde dat het inreisverbod terecht was opgelegd, omdat de verzoeker de voorwaarden voor het opleggen van een inreisverbod had overschreden. De voorzieningenrechter volgde de argumenten van de verweerder, die stelde dat de overschrijding van de vrije termijn ook buiten Nederland relevant was, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het inreisverbod onterecht maakten. Het beroep van de verzoeker werd ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 22/2965 (voorlopige voorziening) en AWB 22/2964 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juli 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. van Rosmalen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. Scholtens).

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoeker een inreisverbod voor de duur van één jaar opgelegd.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker wil met deze voorlopige voorziening bereiken dat het inreisverbod tijdelijk wordt opgeheven, zodat hij een bruiloft kan bijwonen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 14 juli 2022 op zitting behandeld. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak
1.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. [1]
Waar gaat deze zaak over?
2. Verzoeker is geboren op [geboortedag] 1982 en heeft de Amerikaanse nationaliteit. Hij is op 15 november 2021 het Schengengebied ingereisd via Parijs en op 30 november 2021 via Lissabon uitgereisd. Verzoeker is vervolgens op 3 december 2021 opnieuw het Schengengebied ingereisd via Portugal. Op 5 maart 2022 heeft hij het Schengengebied via Schiphol verlaten.
2.1.
Bij de uitreiscontrole op 5 maart 2022 op Schiphol is vastgesteld dat verzoeker de vrije termijn van drie maanden met meer dan drie dagen heeft overschreden, namelijk met 19 dagen. De vrije termijn is de periode waarin een vreemdeling toestemming heeft om gedurende korte tijd in het Schengengebied te verblijven. De termijn bedraagt voor Amerikaanse staatsburgers 90 dagen in een periode van 180 dagen.
2.2.
Aan verzoeker is daarom een terugkeerbesluit [2] opgelegd met een vertrektermijn van 28 dagen en is het voornemen tot uitreiking van een inreisverbod [3] van een jaar kenbaar gemaakt.
Het bestreden besluit
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de duur van één jaar. [4] Niet in geschil is dat verzoeker 109 dagen binnen het Schengengebied heeft verbleven. Verweerder stelt zich op het standpunt dat daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een inreisverbod op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder verwijst hiertoe naar het beleid zoals neergelegd in paragraaf A4/2.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc). Volgens verweerder heeft verzoeker geen bijzondere omstandigheden aangevoerd en zijn er geen humanitaire of andere redenen om af te zien van het opleggen van een inreisverbod. [5] Verweerder vindt het opleggen van een inreisverbod niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. [6]
Wat vindt verzoeker in beroep?
4. Verzoeker betoogt dat verweerder hem ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd. Hij voert aan dat een inreisverbod als hier aan de orde, uitsluitend kan worden opgelegd in de situaties die worden beschreven in paragraaf A4/2.1 van de Vc. Volgens verzoeker is zijn situatie hier niet onder te brengen. De termijn, genoemd in artikel 3.3 van het Vreemdelingenbesluit (Vb), is volgens hem een nationale termijn, die uitsluitend betrekking heeft op verblijf in Nederland. Dat betekent volgens verzoeker dat slechts een inreisverbod kan worden opgelegd aan personen die deze termijn in Nederland hebben overschreden. Nu verzoeker slechts enkele uren in Nederland is geweest, heeft hij de nationale termijn niet met meer dan drie dagen overschreden. Dit betekent volgens verzoeker dat het beleid zoals opgenomen in paragraaf A4/2.1, derde alinea, van de Vc
– waarin wordt verwezen naar artikel 3.3 van het Vb – niet op hem van toepassing is.
Het wettelijk kader
5. Het voor deze zaak relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
6. Aan verzoeker is een terugkeerbesluit opgelegd met een vertrektermijn van 28 dagen. Vervolgens is bij het bestreden besluit een inreisverbod van een jaar opgelegd op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw. Verweerder kan een inreisverbod op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw opleggen aan de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten. In het beleid, opgenomen in paragraaf A4/2.1 van de Vc, staat dat deze bevoegdheid wordt gebruikt ten aanzien van de vreemdeling die de vrije termijn, als bedoeld in artikel 3.3 van het Vb, met meer dan drie dagen heeft overschreden.
6.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 66a, tweede lid, van de Vw aan verweerder de bevoegdheid verleent voor het uitvaardigen van een inreisverbod aan personen die – zoals verzoeker – geen gemeenschapsonderdaan zijn en die Nederland niet onmiddellijk moeten verlaten. In paragraaf A4/2.1 van de Vc heeft verweerder uitgewerkt in welke gevallen van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn betoog dat zijn situatie niet valt onder één van de situaties die in paragraaf A4/2.1 van de Vc worden beschreven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de situatie van verzoeker terecht aangemerkt als een geval waarin de vrije termijn als bedoeld in artikel 3.3 van het Vb met meer dan drie dagen is overschreden. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.3 van het Vb [7] volgt dat de vrije termijn geldt op basis van onder meer de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO). Uit artikel 20, eerste lid, van de SUO volgt dat de daar genoemde vrije termijn geldt voor het grondgebied van alle overeenkomstsluitende partijen. Dat betekent dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw en het ter uitvoering hiervan geformuleerde beleid een inreisverbod kan worden uitgevaardigd, ook als de overschrijding van de vrije termijn zich buiten Nederland in een andere lidstaat die partij is bij de SUO heeft voorgedaan. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat een inreisverbod een middel is om de doeltreffendheid van het terugkeerbeleid van de Europese Unie – zoals vastgelegd in de Terugkeerrichtlijn [8] – te vergroten. Als verweerder in een geval als het voorliggende geen inreisverbod zou kunnen uitvaardigen, zou dat afbreuk kunnen doen aan het nuttig effect van de Terugkeerrichtlijn.
6.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker de vrije termijn met 19 dagen heeft overschreden. Verweerder was daarom bevoegd tot het uitvaardigen van een inreisverbod jegens verzoeker.
7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat verzoeker ten tijde van het opleggen van het inreisverbod geen bijzondere omstandigheden en humanitaire of andere redenen heeft aangevoerd en onderbouwd die verweerder hadden moeten nopen af te zien van het opleggen van het inreisverbod of die hadden moeten leiden tot beperking van de duur daarvan. De stellingen van verzoeker dat hij zich heeft vergist in de werking van de vrije termijn en dat in zijn voordeel zou moeten meewegen dat sprake is van een relatief geringe overschrijding, heeft verweerder hiervoor onvoldoende mogen achten. Het lag immers op de weg van verzoeker om zich op de hoogte te stellen van de voorwaarden die golden voor zijn verblijf in het Schengengebied. Ook in de door verzoeker gestelde economische belangen in Portugal heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om het inreisverbod achterwege te laten, reeds omdat verzoeker deze belangen niet nader heeft onderbouwd.
8. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft in dat verband in aanmerking mogen nemen dat niet is gebleken van een beschermenswaardig familieleven dat in de weg staat aan het inreisverbod.
Conclusie
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het inreisverbod terecht is opgelegd. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Wat verzoeker heeft aangevoerd met het oog op het verkrijgen van een tijdelijke schorsing van het inreisverbod, kan daarom onbesproken blijven.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.R. van Veen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
25 juli 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage:

Vreemdelingenwet 2000
Artikel 62
1. Nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
(…)
Artikel 66a
1. Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
2. Onze Minister kan een inreisverbod uitvaardigen tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten.
(…)
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.3
1. De termijn gedurende welke het aan vreemdelingen krachtens artikel 12 van de Wet is toegestaan in Nederland te verblijven is:
a. (..)
b. (…)
c. voor vreemdelingen die voor een verblijf van niet langer dan 90 dagen naar Nederland zijn gekomen: 90 dagen of, in geval van verlenging door Onze Minister van de termijn wegens bijzondere omstandigheden, 180 dagen;
Artikel 6.5a
1. De duur van het inreisverbod bedraagt ten hoogste twee jaren.
2. In afwijking van het eerste lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste één jaar, indien het betreft de vreemdeling die de vrije termijn, bedoeld in artikel 3.3, heeft overschreden met meer dan drie dagen maar niet meer dan 90 dagen.
Vreemdelingencirculaire 2000
A4/2.1. Gronden voor het inreisverbod
(…)
De IND of de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen vaardigt daarnaast een inreisverbod uit op grond van artikel 66a, tweede lid, Vw tegen een vreemdeling die:
- de vrije termijn, als bedoeld in artikel 3.3 Vb, met meer dan drie dagen heeft overschreden en die Nederland niet onmiddellijk hoeft te verlaten.
(…)
Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de Regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland, en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen.
Artikel 20
1. Vreemdelingen die niet aan de visumplicht zijn onderworpen, mogen zich voor de duur van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen, op het grondgebied van de Overeenkomstsluitende Partijen vrij verplaatsen, voor zover zij voldoen aan de in artikel 5, lid 1, onder a., c., d. en e., bedoelde voorwaarden voor binnenkomst.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Op grond van artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3.Op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw.
4.Op grond van de artikelen 66a, tweede lid, van de Vw, 6.5a, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit (Vb) en 3.3, eerste lid, onder c, van het Vb.
5.Op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw of op grond van artikel 6.5, vijfde lid, van het Vb.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.Nota van toelichting bij het Vreemdelingenbesluit, Stb. 2000, 497, blz. 91.
8.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.