In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser, die een gezondheidsverklaring had ingediend voor de verlenging van zijn rijbewijs, was door het CBR rijgeschikt verklaard voor een periode van drie jaar en twee maanden. Dit besluit was genomen op basis van een rapport van een keurend arts. De eiser was het niet eens met deze beslissing en had beroep ingesteld, omdat hij vond dat de termijn van rijgeschiktheid pas had moeten ingaan na de vervaldatum van zijn oude rijbewijs, en dat zijn rijbewijs voor een periode van vijf jaar had moeten worden verlengd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de geschiktheidstermijn ingaat op het moment dat het besluit wordt genomen en niet op de vervaldatum van het oude rijbewijs. De rechtbank benadrukte dat de regelgeving dwingendrechtelijke bepalingen bevat, waardoor er geen ruimte was voor het CBR om van deze regels af te wijken. De rechtbank concludeerde dat de eiser terecht voor de maximale periode van drie jaar rijgeschikt was verklaard, en dat de verlenging van twee maanden uit coulance was verleend. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gedaan.