ECLI:NL:RBDHA:2022:10884

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
SGR 22/3146 en 22/5644
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar en functietoewijzingsbesluit van de staatssecretaris van Defensie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in de zaken SGR 22/3146 en SGR 22/5644, waarbij eiser, een vlieger bij het Commando Luchtstrijdkrachten, in beroep ging tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar door de staatssecretaris van Defensie. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een brief van 3 december 2021, waarin de staatssecretaris de duur van zijn dienverplichting had aangepast. Eiser stelde dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn dienverplichting zou eindigen op 2 november 2021 en dat het functietoewijzingsbesluit van 23 maart 2015 niet op de juiste wijze aan hem was bekendgemaakt. De staatssecretaris had echter geconstateerd dat de registratie van de einddatum van de dienverplichting in het personeelssysteem niet correct was en deze had aangepast naar 11 maart 2025. De rechtbank oordeelde dat de brief van 3 december 2021 geen besluit in de zin van de Awb was, omdat deze geen rechtsgevolg voor eiser had. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het functietoewijzingsbesluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar ongegrond. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid kon oordelen dat het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser was gecompenseerd voor de vertraging in zijn opleiding volgens de Nota 'Regeling compensatie in verband met vertraging tijdens opleidingen luchtvarenden'.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/3146 en 22/5644

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2022 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D. van Zoelen),
en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: kapitein mr. F. Doornekamp).

Procesverloop

Bij het bestreden besluit van 6 april 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard (het bestreden besluit I).
Eiser heeft op 9 mei 2022 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 maart 2015 tot functietoewijzing en bevordering officier (functietoewijzingsbesluit) (het bestreden besluit II).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft eiser gevraagd voor het bestreden besluit II in te stemmen met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Awb. [1] Eiser heeft hiermee ingestemd.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 28 september 2022 voor de behandeling op zitting gevoegd
.Eiser was hierbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaan deze zaken over?1. Eiser is vlieger en ingedeeld bij het Commando Luchtstrijdkrachten. Verweerder heeft geconstateerd dat de datum van het einde van zijn dienverplichting zoals die volgt uit zijn aanstellingsbesluit van 3 november 2008 gelezen in samenhang met het functietoewijzingsbesluit niet correct in het personeelssysteem was geregistreerd. Verweerder heeft de registratie in het systeem aangepast van 2 november 2021 naar 11 maart 2025 en eiser daarvan in kennis gesteld bij brief van 3 december 2021 (de brief).

Wat vindt eiser?2. Eiser vindt dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn dienverplichting zou eindigen op 2 november 2021. Hij maakte daarom bezwaar tegen de brief.
2.1.
Eiser heeft ook bezwaar gemaakt tegen het functietoewijzingsbesluit van 23 maart 2015, dat wordt genoemd in het bestreden besluit I. Hij stelt dat het functietoewijzingsbesluit niet op de juiste wijze aan hem is bekendgemaakt. Het verstrijken van de termijn voor het maken van bezwaar kan hem daarom niet worden tegengeworpen. Daarom moet het daartegen door hem gemaakte bezwaar (thans: beroep) inhoudelijk worden behandeld.
Wat vindt verweerder?3. Aangezien het functietoewijzingsbesluit destijds niet per aangetekende post is verzonden kan verweerder niet afdoende aantonen dat dit besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Verweerder vindt wel dat eiser kennis heeft gekregen van dit besluit. Hij is op 12 maart 2015 verschenen op zijn eerste functie en heeft deze vervuld. Daarnaast is aan hem bij brief van 30 maart 2015 een vliegtoelage toegekend. Bovendien kan een bezwaar tegen het functietoewijzingsbesluit niet leiden tot aanpassing van de dienverplichting aangezien die in het aanstellingsbesluit is vastgelegd.
3.1.
De brief van 3 december 2021 bevat gezien de inhoud van het aanstellingsbesluit van eiser geen nieuwe rechtsgevolgen voor eiser en is daarom geen besluit waartegen eiser bezwaar kan maken. Het bezwaar is daarom niet-ontvankelijk verklaard.
3.2.
Verweerder heeft gemotiveerd dat in het aanstellingsbesluit is bepaald dat eiser is aangesteld bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht en is ingedeeld bij de Koninklijke Luchtmacht. Eiser is aangesteld in loopbaanfase 1, in de stand van soldaat der derde klasse en is bestemd voor de functie van officier Vlieger Aspirant. Bij dit besluit is aan eiser tevens medegedeeld dat op hem de verplichting rust om gedurende zijn initiële opleiding en daaraan aansluitend een periode van 10 jaar deel uit te blijven maken van het beroepspersoneel. [2] Uit het functietoewijzingsbesluit blijkt dat de initiële opleiding van eiser eindigde op 12 maart 2015. Op dezelfde datum is eiser geplaatst op zijn eerste functie van Chinook vlieger bij het Defensie Helikopter Commando. Eiser heeft tegen beide besluiten geen rechtsmiddel ingesteld. Zij staan daarom in rechte vast.
Wat is het oordeel van de rechtbank?4. De rechtbank zal eerst ingaan op het rechtstreekse beroep tegen het functietoewijzingsbesluit (bestreden besluit II).
4.1.
Zij is van oordeel dat vaststaat dat eiser veel eerder dan bij het bestreden besluit I kennis moet hebben genomen van het bestaan en de inhoud van het functietoewijzingsbesluit. De rechtbank leidt dit af uit wat verweerder naar voren heeft gebracht en door eiser niet of onvoldoende is weersproken. De termijn voor het instellen van beroep is daarom niet verschoonbaar verstreken en van de inhoud van bestreden besluit II moet daarom in rechte worden uitgegaan. Het beroep van eiser tegen zijn functietoewijzingsbesluit is niet-ontvankelijk.
De brief van 3 december 20215. In de brief van 3 december 2021 wordt eiser meegedeeld dat dat de duur van de periode waarin hij is ingedeeld in fase 1 op basis van wijziging van de bestemming met toepassing van URAMAR artikel 2:4, derde lid is aangepast. De einddatum van fase 1, de periode waaraan voor eiser de verplichting is verbonden deel uit te maken van het beroepspersoneel, is vastgesteld op 11 maart 2025. Dat is tien jaar na het einde van zijn opleiding.
5.1.
In het bestreden besluit I stelt verweerder zich op het standpunt dat de brief een herhaling en daarmee bevestiging is van wat staat in het aanstellingsbesluit. De loopbaanfase 1 van eiser is niet aangepast of verlengd, aangezien deze is vastgesteld na afronding van de initiële opleiding en start op de eerste functie die eiser bij het besluit van 23 maart 2015 is toegewezen. De brief is verzonden omdat er in een bestand van de P-dienst van zijn eenheid een foutieve datum van het einde van eisers loopbaanfase 1 heeft gestaan. Het bezwaar tegen die brief is kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
6. In geschil is of verweerder het bezwaar van eiser terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hierbij is van belang of de brief als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden gekwalificeerd.
6.1
Eiser betoogt dat de brief een rechtsgevolg heeft. Hij stelt dat het aanstellingsbesluit geen besluit inhoudt over de dienverplichting, omdat geen einddatum wordt genoemd en de periode te onbepaald is (“gedurende zijn opleiding en een aaneensluitende periode van 10 jaar”) om een rechtsgevolg in het leven te kunnen roepen. Ook merkt eiser op dat een herhaling van wat in een algemeen verbindend voorschrift is bepaald geen rechtsgevolg creëert. Zijn opleiding duurde uiteindelijk geen drie jaar maar zes jaar en vier maanden. Eiser stelt dat hij deze vertraging van drie jaar en vier maanden heeft opgelopen door omstandigheden die (met uitzondering van 9 maanden wegens ziekte van eiser) zijn toe te rekenen aan verweerder.
7. De rechtbank verwerpt het betoog van eiser. Het aanstellingsbesluit vermeldt dat op grond van artikel 7, eerste lid, van het AMAR op eiser de verplichting rust om gedurende zijn opleiding en daaraan aansluitend een periode van tien jaar deel uit te maken van het beroepspersoneel in loopbaanfase 1. Dit is geen herhaling van een algemeen verbindend voorschrift maar een op eiser toegespitste rechtsnorm, waaruit volgt dat de termijn van de dienverplichting aanvangt bij het startmoment van zijn opleiding en wordt bepaald door de duur van de opleiding en aansluitend een periode van tien jaar. Kenmerkend voor een opleiding is dat niet vooraf vaststaat of en wanneer het eindresultaat daarvan wordt bereikt. Dit doet er niet aan af dat in het aanstellingsbesluit de duur van eisers dienverplichting voldoende nauwkeurig is bepaald. De brief van 3 december 2021 bevat geen rechtsgevolg voor eiser. De einddatum van zijn dienverplichting (11 maart 2025) is daarin berekend overeenkomstig de inhoud van het aanstellingsbesluit aan de hand van de factoren die bij de bekendmaking van dat besluit nog niet bekend konden zijn. Wel kan aan eiser worden toegegeven dat uit de redactie van de brief een rechtsgevolg zou kunnen worden afgeleid.
Voor de vertraging die eiser in zijn initiële opleiding tot vlieger heeft opgelopen, is eiser gecompenseerd volgens de Nota “Regeling compensatie in verband met vertraging tijdens opleidingen luchtvarenden”. Het betoog van eiser slaagt niet.
8. Gelet op de feiten heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat in bezwaar van het horen kon worden afgezien.
9. De conclusie is dat het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart
- het beroep tegen het besluit van 23 maart 2015 niet-ontvankelijk;
- het beroep tegen het besluit van 6 april 2022 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr.J.R. van Veen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
6 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie artikel 7, eerste lid, van het AMAR.