Op 23 september 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in twee zaken met betrekking tot de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. In de eerste zaak, met zaaknummer C/09/632412 / JE RK 22-1477, heeft de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden, verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor een periode van zes maanden. Dit verzoek is echter te laat ingediend, waardoor de ondertoezichtstelling per 20 juli 2022 is geëindigd en er in deze zaak niets meer te beslissen valt.
In de tweede zaak, met zaaknummer C/09/632743 / JE RK 22-1530, heeft de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden, een verzoek ingediend om [minderjarige] onder toezicht te stellen voor een periode van zes maanden. De kinderrechters hebben het verzoek van de Raad afgewezen, omdat zij van oordeel zijn dat de gronden voor ondertoezichtstelling, zoals genoemd in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, niet dan wel onvoldoende aanwezig zijn. De kinderrechters hebben vastgesteld dat het contact tussen [minderjarige] en haar vader recentelijk is hersteld en dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging meer aanwezig is die een ondertoezichtstelling zou rechtvaardigen.
De kinderrechters hebben ook opgemerkt dat de gecertificeerde instelling onvoldoende invulling heeft gegeven aan de eerdere ondertoezichtstelling en dat er geen vertrouwen is in een nieuwe ondertoezichtstelling. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de ouders in staat zijn om zelfstandig afspraken te maken over de zorgregeling en dat verdere monitoring of begeleiding niet nodig is. De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, waarbij de kinderrechters de afwijzing van het verzoek hebben gemotiveerd.