In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een asielzoeker, die zijn aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) had ingediend. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, en verzocht om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit te schorsen, zodat hij zijn bezwaar rechtmatig in Nederland kon afwachten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de opvangvoorzieningen van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) per 22 februari 2022 zouden eindigen, en dat er onverwijlde spoed was om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De verzoeker heeft gesteld dat hij betalingsonmachtig is en heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht, wat door de voorzieningenrechter is toegewezen. De voorzieningenrechter heeft ook vastgesteld dat de medische situatie van verzoeker, die een aangeboren troebeling van het hoornvlies heeft, niet leidt tot een acute medische noodsituatie. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat verzoeker belang heeft bij het afwachten van de beslissing op zijn bezwaar met behoud van voorzieningen, en dat zijn belang zwaarder weegt dan het belang van de verweerder bij handhaving van het bestreden besluit.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en verweerder opgedragen verzoeker te behandelen alsof artikel 64 van de Vw op hem van toepassing is, totdat er uitspraak is gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening. De uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, in aanwezigheid van griffier mr. L.M. Janssens-Kleijn, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.