ECLI:NL:RBDHA:2022:10822

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
20 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 22 _ 5721 en AWB - 22 _ 5035
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en beroep tegen last onder dwangsom wegens terreinverharding op agrarische gronden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 oktober 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een last onder dwangsom. Eiser, een schapenhouder, had een last onder dwangsom opgelegd gekregen van het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk, omdat er terreinverharding op zijn agrarische grond zou zijn aangelegd in strijd met het bestemmingsplan. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij meende dat de verharding noodzakelijk was voor zijn bedrijfsvoering en al lange tijd aanwezig was.

De voorzieningenrechter heeft de zaak op zitting behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigden van verweerder en de derde-partij, Sint Laurensfonds. De rechter concludeerde dat er sprake was van een overtreding, omdat de terreinverharding niet was vergund en niet binnen het bouwvlak mocht liggen. De voorzieningenrechter oordeelde dat handhaving niet onevenredig was, ondanks de argumenten van eiser over de noodzaak van de verharding voor zijn bedrijfsvoering. De rechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de last onder dwangsom gehandhaafd blijft.

De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de verantwoordelijkheden van eigenaren om zich aan de regels te houden. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/5721 (verzoek om voorlopige voorziening) en SGR 22/5035 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 oktober 2022 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk, verweerder

(gemachtigde: S. van den Nieuwenhuizen).

Als derde-partij neemt aan het geding deel Sint Laurensfonds te Rotterdam

(gemachtigde: mr. L. van Schie-Kooman).

Procesverloop

In het besluit van 23 december 2021 (primair besluit) heeft verweerder een last onder dwangsom aan eiser opgelegd.
In het besluit van 12 juli 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde-partij heeft een zienswijze ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 6 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder en de derde-partij hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep gericht tegen het bestreden besluit.
Feiten en omstandigheden
2. Eiser woont aan [adres] [huisnummer 1] in [plaats] aan den Rijn en heeft daar een schapenhouderij en caravanstalling. De derde-partij is eigenaar van het perceel ernaast; [adres] [huisnummer 2] . De derde-partij wil daar woningen bouwen. De derde-partij heeft verschillende handhavingsverzoeken bij verweerder ingediend, omdat er allerlei dingen op het perceel van eiser zouden staan die daar niet mogelijk zijn. Eén van die dingen is de terreinverharding die achter de caravanstalling ligt. Daar gaat deze uitspraak over.
3. Verweerder is een aantal keer gaan kijken op het perceel van eiser. Verweerder heeft gezien dat achter de caravanstalling een terreinverharding ligt. Volgens verweerder mag die terreinverharding daar volgens het bestemmingsplan niet liggen. Verweerder heeft daarom in het primaire besluit aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. Deze last houdt in dat eiser binnen zes weken de terreinverharding achter de caravanstalling op gronden met de bestemming “Agrarisch met waarden” moet verwijderen en verwijderd houden. Als eiser dit niet doet, moet hij een dwangsom van € 7.500,- betalen.
Het bestreden besluit
4. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Volgens verweerder is de terreinverharding achter de caravanstalling op de gronden met de bestemming “Agrarisch met waarden” in strijd met het bestemmingsplan, zodat sprake is van een overtreding. Er zijn volgens verweerder geen bijzondere omstandigheden die maken dat niet tegen de overtreding zou moeten worden opgetreden. Verweerder wil geen vergunning verlenen voor de terreinverharding en dus is er geen concreet zicht op legalisatie. Tot slot vindt verweerder handhavend optreden niet onevenredig.
Het verzoek
5. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Volgens eiser is de terreinverharding in gebruik als toegangsweg en kavelpad voor het bereiken van de stal en het achterliggende grasland op zijn perceel. De terreinverharding achter de caravanstalling is nodig voor de draaicirkel van agrarische voertuigen. Dit is in het bestemmingsplan toegestaan. Bovendien is de verharding al 26 jaar aanwezig en wordt het kavelpad al 12 jaar gebruikt om bij de achtergelegen schapenstal te komen. De verharding is bovendien nodig voor de bereikbaarheid van de stal voor hulpdiensten. Verder heeft een toezichthouder van verweerder bij een controle op 20 oktober 2020 vastgesteld dat de verharding geheel is verwijderd en dat een eerdere overtreding daarmee is beëindigd. Na 20 oktober 2020 heeft eiser geen verharding meer aangelegd, maar de oude verharding opgeknapt. Ook heeft eiser een vergunning aangevraagd ter legalisatie van de verharding. Tot slot moet het bedrijf van eiser volgens hem op slot als de terreinverharding moet worden verwijderd.
Is er een overtreding?
6. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de last onder dwangsom alleen gaat over de verharding die achter de caravanstalling over (bijna) de hele breedte van het perceel is aangelegd. De last onder dwangsom gaat niet over de verharding die aan de oostelijke rand van het perceel is aangelegd om vanaf de caravanstalling bij de stal te komen. Dat betekent dat eiser deze verharding, die hij gebruikt als kavelpad, niet hoeft te verwijderen op grond van de last.
6.1.
De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat sprake is van een overtreding. De terreinverharding mag binnen het bouwvlak met de bestemming “Bedrijf” worden aangelegd, maar een deel van de verharding ligt buiten het bouwvlak, namelijk op gronden met een agrarische bestemming. Dat mag op grond van artikel 3.6.1 van de regels bij het bestemmingsplan “Buitengebied Noord” alleen als daar een vergunning voor is verleend. Dat is niet gebeurd. Dat betekent dat de terreinverharding buiten het bouwvlak op de gronden met de agrarische bestemming daar niet aanwezig mag zijn.
Kon verweerder handhavend optreden?
7. Verweerder moet in de regel optreden tegen illegale situaties. Hierop kan alleen een uitzondering worden gemaakt als de overtreding kan worden gelegaliseerd of als handhaven onevenredig is.
7.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat de overtreding niet zal worden gelegaliseerd. Eiser heeft weliswaar een vergunning aangevraagd, maar verweerder heeft laten weten dat hij niet van plan is om die te verlenen. Dat maakt dat er geen concreet zicht is op legalisatie.
7.2.
De voorzieningenrechter vindt verder dat handhaven niet onevenredig is. De voorzieningenrechter gelooft niet dat zonder de terreinverharding het bedrijf van eiser volledig op slot moet. Het weghalen van de verharding is namelijk niet van invloed op de caravanstalling, wat een groot deel van het bedrijf is. Op de zitting heeft eiser verteld over de manier waarop grote voertuigen op zijn perceel de terreinverharding gebruiken voor hun draaicirkel als zij naar de schapenstal moeten. De voorzieningenrechter begrijpt dat zonder de terreinverharding het moeilijker wordt om de schapenstal achterop het perceel te bereiken. De voorzieningenrechter is er alleen niet van overtuigd dat hiervoor geen oplossing te bedenken is en dat het bedrijf van eiser zonder de terreinverharding niet meer kan functioneren. Dat de schapenstal zonder de terreinverharding minder gemakkelijk bereikbaar is, betekent ook niet dat verweerder het illegale gebruik daarom door de vingers moet zien. Verweerder moet nou eenmaal optreden tegen illegale situaties. Eiser heeft zichzelf bovendien in deze positie gebracht, door de caravanstalling bijna tot de rand van het bouwvlak te bouwen. Hierdoor is er binnen het bouwvlak niet genoeg ruimte meer over voor de terreinverharding. De voorzieningenrechter is het met verweerder eens dat dit een eigen keuze van eiser is geweest en dat dit niet betekent dat eiser dan maar meer grond voor de terreinverharding mag gebruiken. Ten slotte staat in de vergunning voor de schapenstal van 5 december 2011 niet dat deze bereikbaar moet zijn voor hulpdiensten, zodat dit ook geen reden is waarom verweerder niet had moeten optreden.
Vertrouwensbeginsel
8. Eiser heeft tot slot gesteld dat verweerder op 20 oktober 2020 heeft vastgesteld dat de overtreding is beëindigd en dat hij daarna geen verharding heeft aangelegd. De voorzieningenrechter stelt vast dat deze controle zag op een andere overtreding, namelijk de tijdelijk vergunde verharding voor de opslag van bouwmaterialen tijdens de bouw van de caravanstalling. Die overtreding was op 20 oktober 2020 beëindigd. Dat verweerder toen niet tegen de rest van de verharding is opgetreden, betekent niet dat de illegale verharding mocht blijven liggen. Eiser kon er dan ook niet op vertrouwen dat verweerder daar niet tegen zou handhaven.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
10. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan - voor zover daarin is beslist op het beroep - binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.