ECLI:NL:RBDHA:2022:10814
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Voorlopige voorziening in asielprocedure met betrekking tot Dublinverordening
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. De verzoeker, wiens naam niet is vermeld, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Echter, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen op basis van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Dit gebeurde omdat een andere lidstaat verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag, zoals bepaald in de Dublinverordening (Verordening (EU) Nr. 604/2013).
De verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft, met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), buiten zitting uitspraak gedaan. De voorzieningenrechter overwoog dat er sprake was van onverwijlde spoed, omdat de asielaanvraag niet binnen de uiterste overdrachtstermijn kon worden behandeld.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de verzoeker om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn beroep zwaarder weegt dan het belang van de staatssecretaris om de verzoeker eerder over te dragen aan de andere lidstaat. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat het bestreden besluit werd geschorst en de verzoeker de behandeling van zijn beroep in Nederland mocht afwachten. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, vastgesteld op € 759,-. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.