ECLI:NL:RBDHA:2022:10813

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2022
Publicatiedatum
20 oktober 2022
Zaaknummer
C/09/632040 / JE RK 22-1407
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging verblijf van minderjarigen en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2022 uitspraak gedaan over de verzoeken van de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden, en de pleegouders met betrekking tot de minderjarigen [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De rechtbank heeft het verzoek tot wijziging van het verblijf van de kinderen aangehouden, omdat er onvoldoende informatie beschikbaar was om een weloverwogen beslissing te nemen. De rechtbank heeft echter wel het mondelinge verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van drie maanden toegewezen. Dit is gedaan om de terugplaatsing van de kinderen bij de moeder zorgvuldig te kunnen begeleiden en te observeren. De pleegouders zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot geschillenregeling, omdat de gecertificeerde instelling inmiddels een verzoek tot wijziging van het verblijf had ingediend. Daarnaast is het verzoek om een bijzondere curator te benoemen afgewezen, omdat de rechtbank van mening is dat er al voldoende hulpverleners betrokken zijn bij de zaak. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling verzocht om voor de volgende zitting te rapporteren over de voortgang van de omgang tussen de moeder en de kinderen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaakgegevens: I. C/09/632040 / JE RK 22-1407
III. & IV. C/09/632832 / JE RK 22-1552
Datum uitspraak: 12 augustus 2022

Beschikking van de meervoudige kamer

I. Verzoek tot toestemming wijziging verblijf(artikel 1:265i BW);aanhouding
II. (Mondeling) verzoek verlenging machtiging tot uithuisplaatsing; toegewezen
III. Verzoek geschillenregeling(artikel 1:262b BW);niet-ontvankelijk
IV. Verzoek benoeming bijzondere curator(artikel 1:250 BW); afgewezen
in de zaak naar aanleiding van het op 11 juli 2022 ingekomen verzoekschrift (I) van:

Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden, hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,

en de op 25 juli 2022 ingekomen zelfstandige verzoeken (III en IV) van:

[pleegvader] ,

hierna te noemen: de pleegvader,
en
[pleegmoeder]
,
hierna te noemen: de pleegmoeder,
hierna gezamenlijk te noemen: de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat mr. G.R. Dorhout-Tielken, gevestigd te Soest,
betreffende de minderjarigen:
-
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2018 te [geboorteplaats 1]
hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
-
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2020 te [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] ;
-
[minderjarige 3]geboren op [geboortedag 3] 2021 te [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen: [minderjarige 3] ;
gezamenlijk ook te noemen: de kinderen.
De rechtbank merkt als belanghebbende ten aanzien van alle verzoeken aan:

[de vrouw]

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. A.L. Witteveen, gevestigd te Rotterdam.
De rechtbank merkt als belanghebbenden ten aanzien van verzoek I en II verder aan:

de pleegouders.

De rechtbank merkt als belanghebbende ten aanzien van verzoek III en IV verder aan:

de gecertificeerde instelling.

Het (verdere) procesverloop

De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 20 mei 2022 [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht gesteld tot 20 mei 2023 en de gecertificeerde instelling gemachtigd [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg tot 20 augustus 2022.
Tijdens de zitting van 20 mei 2022 is naar voren gekomen dat de gecertificeerde instelling een opvoedbesluit had genomen, inhoudende dat de kinderen teruggeplaatst worden bij de moeder maar dat zij kennelijk niet meer voornemens was om een verzoek tot het verlenen van toestemming voor wijziging in het verblijf van de kinderen in het kader van de ondertoezichtstelling ex artikel 1:265i van het Burgerlijk Wetboek (BW) in te dienen. De kinderrechter was van oordeel dat dit verzoek wel ingediend moest worden. De kinderrechter heeft de Raad – in het kader van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) – verzocht onderzoek te verrichten naar de behandeling die de moeder heeft gehad, of die succesvol is geweest en of er nog op andere vlakken behandeling nodig is. Daarbij dient aandacht te worden geschonken aan de black outs van de moeder en of de oorzaak daarvan is weggenomen, zoals gesteld ter zitting. Daarnaast moet onderzoek worden gedaan naar de hechting tussen de kinderen, met name [minderjarige 2] , en de moeder en moet de aankomende periode geobserveerd worden hoe het gaat tussen de moeder en de kinderen.
De kinderrechter heeft de behandeling van het verzoek, dat aangekondigd maar nog niet ingediend was, gelet op de complexiteit van de zaak, doorverwezen naar de meervoudige kamer, zitting houdend op 29 juli 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook:
- voornoemde beschikking van 20 mei 2022;
- het verzoek van 11 juli 2022 ex artikel 265i BW van de gecertificeerde instelling, met bijlagen;
- het rapport van de Raad van 20 juli 2022 met bijbehorend advies als bedoeld in artikel 810 Rv;
- de zelfstandige verzoeken van de pleegouders van 25 juli 2022;
- het e-mailbericht van de advocaat van de pleegouders, betreffende de informatie over de kinderen na de vorige zitting van 20 mei 2022, de brief ten behoeve van de zitting van 20 mei 2022 en het observatieverslag van de pleegmoeder naar aanleiding van het laatste bezoekmoment.
Op 29 juli 2022 is de behandeling van de zaak ter zitting van de meervoudige kamer met gesloten deuren voortgezet. Daarbij zijn verschenen:
- [vertegenwoordiger van de raad 1] en [vertegenwoordiger van de raad 2] , namens de Raad;
- [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] , namens de gecertificeerde instelling;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de pleegouders, bijgestaan door hun advocaat.
Opgeroepen en niet verschenen is mevrouw [X] van Voorkoming Uithuisplaatsing (hierna: VUHP). Ter zitting is door de gecertificeerde instelling een e-mail overgelegd van mevrouw [X] , met een verslag van het begeleide bezoek van 28 juli 2022.

Feiten

- De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
- [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven feitelijk bij de pleegouders.

Verzoek en verweer

Verzoek tot toestemming wijziging verblijf
De gecertificeerde instelling heeft verzocht toestemming te verlenen voor wijziging in het verblijf van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Aan het verzoek ligt ten grondslag dat, hoewel destijds de kinderbeschermingsmaatregelen onder zeer ernstige omstandigheden zijn uitgesproken, de gronden voor de uithuisplaatsing van de kinderen nu niet meer aan de orde zijn. De gecertificeerde instelling ontkent niet dat er nog zorgen zijn, maar deze zorgen kunnen ondervangen worden door middel van hulpverlening. De uithuisplaatsing is niet meer het enige middel en het perspectief van de kinderen is duidelijk. De gecertificeerde instelling wil dan ook toewerken naar een verdergaand opbouwend contact tussen de kinderen en de moeder, met als uiteindelijke doel een volledige thuisplaatsing. De moeder kan in samenwerking met de hulpverlening vanuit VUHP en gelet op de gestelde bodemeisen werken aan de zorgen die er nog zijn. De moeder is bereid, ook wanneer de machtiging tot uithuisplaatsing komt te vervallen, om mee te werken aan een zorgvuldige terugplaatsing van de kinderen. Onder leiding van VUHP moet worden bezien op welk tempo deze terugplaatsing kan plaatsvinden.
De pleegouders zijn het hier niet mee eens en frustreren de aanpak van de gecertificeerde instelling. Zij hebben meermaals aangegeven dat zij de opbouw van het contact tussen de moeder en de kinderen niet in het belang van de kinderen vinden. Het handelen van de pleegouders is naar de mening van de gecertificeerde instelling niet in het belang van de kinderen. Zo laten de pleegouders zich door de kinderen toch ‘mama’ en ‘papa’ noemen, geven zij geen emotionele toestemming voor de terugplaatsing bij de moeder en willen zij niet meewerken aan de uitbreiding van de omgang.
Ondanks alle stress lukt het de moeder om rustig te blijven en om hulpverlening te aanvaarden. Er wordt geen terugval gezien in depressieve of suïcidale klachten. Ook komen geen signalen naar voren waaruit blijkt dat de moeder moeite heeft met het reguleren van haar emoties. Ook in het e-mailbericht van Flevostate wordt benoemd dat de moeder in staat is haar emoties goed te reguleren, dat zij de behandeling succesvol heeft afgerond en dat kan worden toegewerkt naar een intensivering van de omgang ten behoeve van de terugplaatsing van de kinderen bij de moeder. Alle betrokken partijen – zoals VUHP, Flevostate, de pleegzorgwerkers en de gecertificeerde instelling – constateren een grote vooruitgang in de vaardigheden van de moeder wat betreft aansluiting bij de kinderen en haar opvoedcapaciteiten. De moeder neemt alle tips en adviezen ter harte en heeft zich leerbaar getoond. Bovendien zijn tijdens de omgangsmomenten geen waarnemingen geweest waaruit blijkt dat de moeder dusdanig emotioneel of onmachtig is dat zij hardhandig met de kinderen zal zijn. Tijdens de omgangsmomenten is gebleken dat de moeder grote groei heeft laten zien op het gebied van het herkennen van de behoeften van de kinderen. Ook tijdens de omgangsmomenten in mei en juni zijn geen signalen van ongezond hechtingsgedrag gezien in de interactie tussen de moeder en de kinderen.
Door en namens de moeder wordt ingestemd met het verzoek tot toestemming voor wijziging verblijf. Door de hulpverlening wordt stelselmatig aangegeven dat de moeder vooruitgang boekt en sensitief en responsief reageert op de kinderen. Daarom is destijds ook besloten tot uitbreiding van de omgangsmomenten, waardoor de moeder de kans krijgt om te laten zien hoe dit verloopt. Er is de komende periode voldoende zicht op de kinderen. Met ondersteuning van de diverse vormen van hulpverlening die zijn ingezet kan nu een geleidelijke terugplaatsing van de kinderen bij de moeder onder leiding van VUHP in gang worden gezet. De moeder is zich ervan bewust dat de aanleiding voor de uithuisplaatsing destijds zeer ernstig was, maar vindt dat zij hier niet meer op mag worden afgerekend, nu zij zoveel verbetering heeft laten zien. De pleegouders zijn volgens de moeder blijkbaar in de veronderstelling dat zij, doordat zij zich beroepen op het blokkaderecht, niet hoeven mee te werken aan de hulpverlening en aan een uitbreiding van de omgangsregeling. De kinderen zijn door het ontbreken van de emotionele toestemming van de pleegouders terecht gekomen in een loyaliteitsconflict tussen de moeder en de pleegouders.
Door en namens de pleegouders wordt verweer gevoerd tegen het verzoek van de gecertificeerde instelling. De pleegouders vinden het in het belang van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] dat zij bij hen blijven wonen. Terugplaatsing bij de moeder is onverantwoord en niet in het belang van de kinderen. De aanleiding voor de uithuisplaatsing was zeer heftig, aangezien sprake was van een zeer onveilige situatie voor de kinderen bij de moeder. De toenmalige pleegzorgwerker heeft destijds tegen de pleegouders gezegd dat de moeder het nooit zou redden met de kinderen en dat zij waarschijnlijk niet terug naar de moeder zouden gaan. De pleegouders missen de aandacht voor het belang van deze drie zeer jonge, kwetsbare en beschadigde kinderen en begrijpen dan ook niet hoe de gecertificeerde instelling het besluit heeft kunnen nemen dat de kinderen – versneld – terug naar hun moeder kunnen. Er is naar de mening van de pleegouders geen behoorlijk onderzoek gedaan naar de omstandigheden waaronder de kinderen uit huis geplaatst zijn, naar de opvoedvaardigheden van de moeder, de ernstige zorgen die er waren over het functioneren van de moeder, de fragiele relatie met de grootouders moederszijde en de waarborgen voor de veiligheid van de kinderen.
Daarnaast is de omgangsregeling tussen de moeder en de kinderen rommelig verlopen doordat Flevostate geen zorgvuldige en betrouwbare begeleiding bood. De omgang heeft in verband met het plotselinge faillissement van Flevostate zelfs acht weken helemaal stilgelegen. Tijdens deze periode heeft de moeder niet of nauwelijks interesse getoond in de kinderen. Ook na de zitting van 20 mei 2022 is geen sprake geweest van een structurele en zorgvuldige opbouw van de omgangsregeling tussen de moeder en de kinderen. De kinderen zagen hun moeder één keer per week gedurende anderhalf uur. Uit het verslag van de begeleide omgang blijkt dat tijdens de omgang sprake is geweest van onveilige situaties voor [minderjarige 3] en dat het de moeder moeite kost om haar aandacht bij alle drie de kinderen te houden. De grondslag van artikel 1:265i BW ligt in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Hieruit volgt dat het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoeding en verzorging, en in dit geval ook veiligheid en betrouwbaarheid, leidend moet zijn. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn nog erg jong en zij zijn inmiddels aan de pleegouders gehecht geraakt. Daarnaast is de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] erg intensief. De pleegouders hebben grote twijfels of de moeder, ook al wordt aan alle bodemeisen voldaan, wel in staat is deze verzorging en opvoeding op zich te nemen. In het verleden heeft de moeder laten zien dat zij zorgmijdend is en dat een steunend netwerk ontbreekt. De grootouders moederszijde hebben voorafgaand aan de uithuisplaatsing evenmin aan de bel getrokken toen zij zagen dat [minderjarige 2] ‘vel over been’ was en dat de kinderen achterliepen in hun ontwikkeling. De pleegouders zijn van mening dat, vóórdat sprake kan zijn van een eventueel thuisplaatsingstraject, in ieder geval een gedegen onderzoek moet komen naar de ernstige zorgen die aanleiding waren voor de uithuisplaatsing en de opvoedvaardigheden van de moeder, bij welk onderzoek ook aandacht moet zijn voor de ontwikkeling van de kinderen, de door hen opgelopen schade en hun hechting.
De Raad schaart zich achter het verzoek van de gecertificeerde instelling. Er is nog een weg te gaan tot volledige terugplaatsing, maar de moeder staat open voor intensieve begeleiding. Na terugplaatsing, wanneer sprake is van rust en stabiliteit in het gezin, moet worden bezien of sprake is van psychische problemen bij de kinderen en moet zo nodig hulpverlening daarvoor worden ingezet. De Raad vindt het van groot belang dat bij een terugplaatsing oog is voor de hechtingsrelatie tussen de moeder en de kinderen. Ook vindt de Raad het van belang dat na de terugplaatsing zicht wordt gehouden op de opvoedvaardigheden van de moeder en dat eventuele vervolghulpverlening voor de moeder of de kinderen wordt ingezet.
Mondeling verzoek verlenging machtiging tot uithuisplaatsing [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
Voor het geval de rechtbank geen toestemming geeft tot wijziging van het verblijf van de kinderen heeft de gecertificeerde instelling ter zitting mondeling verzocht om een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voor de duur van drie maanden. Deze verlenging vindt de gecertificeerde instelling in dat geval noodzakelijk om de terugplaatsing bij de moeder, in samenwerking met alle betrokken hulpverlening en partijen, in alle zorgvuldigheid en veiligheid te laten verlopen. Het VUHP-traject is zeer recentelijk gestart en goede observatie hiervan is noodzakelijk. Bovendien moet de komende maanden in kaart worden gebracht wat de moeder en de kinderen nog nodig hebben, zodat dit in gang kan worden gezet. Daarnaast vraagt de terugplaatsing bij de moeder ook veel van de pleegouders. De komende maanden is een goede afhechting, onthechting en borging nodig. Tijdens deze periode van drie maanden is een nieuwe toetsing bij de Raad noodzakelijk, zodat de situatie op dat moment door de Raad kan worden beoordeeld.
Door en namens de moeder wordt ingestemd met de behandeling van het mondelinge verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Inhoudelijk vindt de moeder dat deze periode niet te lang moet duren en kan zij instemmen met een maximale duur van één of twee maanden. Gedurende deze periode kan het verloop van de uitbreiding van de omgang goed in kaart worden gebracht. Door de moeder wordt aangevuld dat het in het belang van de kinderen is om te weten waar zij aan toe zijn. De kinderen hebben last van de onzekerheid en van de strijd tussen de moeder en de pleegouders. De moeder vreest dat als nog langer wordt gewacht met de terugplaatsing, dat zij dan te horen krijgt dat de kinderen zo goed zijn gehecht aan de pleegouders, dat ze om die reden niet meer terug naar de moeder kunnen.
Door en namens de pleegouders wordt ingestemd met de behandeling van het mondelinge verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Een periode van drie maanden is volgens de pleegouders echter te kort. Er is meer tijd nodig om te beoordelen of de terugplaatsing in het belang van de kinderen is. De pleegouders verzoeken de rechtbank primair een beslissing te nemen ingevolge artikel 1:265i, derde lid, BW. Subsidiair refereren zij zich aan het oordeel van de rechtbank.
Zelfstandige verzoeken pleegoudersVerzoek geschillenregeling
De pleegouders hebben ingevolge artikel 1:262b BW een geschil aan de rechtbank voorgelegd met betrekking tot de uitvoering van de ondertoezichtstelling, dat – kortgezegd – ziet op het door de gecertificeerde instelling nalaten van het indienen van een verzoek tot wijziging van het verblijf van de kinderen op grond van artikel 1:256i BW. De pleegouders hebben zich op hun blokkaderecht beroepen, reden waarom het voornemen c.q. besluit tot terugplaatsing van de kinderen ter toetsing aan de rechtbank moet worden voorgelegd. Bovendien is het in het belang van de kinderen dat zij bij de pleegouders blijven wonen. Een terugplaatsing van de kinderen bij de moeder is onverantwoord en niet in het belang van de kinderen. Ter zitting heeft de advocaat van de pleegouders aangevuld dat zij het verzoek van de gecertificeerde instelling tot toestemming wijziging verblijf pas op 26 juli 2022 heeft ontvangen. Aangezien de pleegouders het voornemen c.q. besluit tot terugplaatsing van de kinderen ter toetsing aan de rechtbank voorgelegd wilden zien, voelde de advocaat van de pleegouders zich genoodzaakt dit zelfstandige verzoek in te dienen. Zij handhaaft dan ook de argumenten die in het zelfstandige verzoek naar voren zijn gebracht hierover.
De gecertificeerde instelling stelt zich op het standpunt dat dit verzoek moet worden afgewezen, aangezien het verzoek tot toestemming wijziging verblijf door de gecertificeerde instelling is ingediend. Bovendien kan de gecertificeerde instelling zich niet vinden in het standpunt van de pleegouders dat een terugplaatsing niet in het belang van de kinderen is en dat het verzoek tot toestemming wijziging verblijf ondoordacht tot stand is gekomen.
Door en namens de moeder wordt verweer gevoerd tegen dit verzoek. Het verzoek moet worden afgewezen – dan wel niet-ontvankelijk worden verklaard – aangezien het verzoek tot toestemming wijziging verblijf is ingediend door de gecertificeerde instelling en vandaag ter zitting wordt behandeld.
Verzoek bijzondere curator
Daarnaast is door en namens de pleegouders verzocht om een bijzondere curator te benoemen die [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] kan bijstaan, nu het belang van de kinderen botst met de wijze waarop de gecertificeerde instelling beslissingen over hen neemt die niet in hun belang zijn. De gecertificeerde instelling zet in op een terugplaatsingstraject bij de moeder, zonder dat een zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de aanleiding voor de uithuisplaatsingen, de opvoedvaardigheden van de moeder, de trauma’s die de kinderen hebben opgelopen en hun hechting. De bijzondere curator zou kunnen onderzoeken wat in het belang van de kinderen nodig is.
De gecertificeerde instelling vindt de benoeming van een bijzondere curator niet noodzakelijk voor de kinderen, aangezien er al zoveel partijen bij het gezin zijn betrokken. Daarnaast is het, gelet op de leeftijd van de kinderen, lastig om een gesprek te voeren met de kinderen en de gecertificeerde instelling vraagt zich dan ook af hoe de bijzondere curator tot een gedegen conclusie over de terugplaatsing zou kunnen komen.
Door en namens de moeder wordt verweer gevoerd tegen het verzoek. Indien een bijzondere curator wordt benoemd zal de hele procedure nog meer tijd in beslag nemen en dit is niet in het belang van de kinderen. Er is al heel veel hulpverlening bij het gezin betrokken (geweest), waaronder ook gedragswetenschappers. De moeder ziet niet in hoeverre de bijzondere curator meer zicht kan krijgen op de situatie dan de bij het gezin betrokken hulpverleners en zij vindt het verzoek dan ook niet in het belang van de kinderen.

Beoordeling

I.
Verzoek tot toestemming wijziging verblijf
Op grond van artikel 1:265i BW behoeft de gecertificeerde instelling de toestemming van de kinderrechter voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander als de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin. De toestemming wordt door de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling verleend en slechts afgewezen indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.
De rechtbank stelt allereerst vast dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gedurende ten minste een jaar door de pleegouders zijn opgevoed en verzorgd. Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het noodzakelijk is in het belang van de kinderen dat zij in het pleeggezin blijven. Voor de beantwoording van deze vraag heeft de rechtbank op dit moment onvoldoende informatie. De moeder lijkt haar leven op orde te hebben en goed mee te werken aan alle vormen van hulpverlening die de gecertificeerde instelling voor haar heeft ingezet. Alle betrokken professionele instanties lijken het erover eens te zijn dat de kinderen veilig teruggeplaatst kunnen worden. Voordat de toestemming gegeven kan worden, wil de rechtbank dat het terugplaatsingstraject gestart wordt onder leiding van VUHP. In de afgelopen periode is onvoldoende contact tussen de kinderen en de moeder geweest - althans de verslaglegging en evaluatie daarover is onvoldoende - om een gedegen beeld te hebben van de interactie tussen hen. De rechtbank zal het verzoek tot toestemming voor wijziging van het verblijf dan ook
aanhouden tot een nader te bepalen zitting. Ten behoeve van deze zitting wil de rechtbank een verslag van de (steeds uitgebreider wordende) omgang, niet alleen met een feitelijke weergave van wat er gebeurt maar vooral met een (beoordelende) evaluatie daarvan. De rechtbank wil onder meer weten wat goed gaat en wat niet, welke vaardigheden de moeder heeft, welke zij nog mist en welke ondersteuning daarbij zal worden ingezet. Ook wil de rechtbank weten hoe de kinderen reageren op de omgang, zowel tijdens als de dagen erna.
Aan de Raad wordt verzocht om in deze periode mee te kijken en in het kader van artikel 810 Rv zijn visie te geven op (het verloop van) de terugplaatsing en op de eventuele rol die pleegouders kunnen blijven spelen in het leven van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
II. (Mondeling) verzoek verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
De rechtbank is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter zitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, BW genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] nog aanwezig zijn. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Het is noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen dat zij vanuit de voor hen vertrouwde situatie bij de pleegouders kunnen starten met het terugplaatsingstraject. Op die manier kan zorgvuldig en stapsgewijs het contact met en verblijf bij de moeder worden uitgebreid en begeleid door zowel de VUHP-medewerker als de pleegzorgwerker. De rechtbank gaat ervan uit dat de pleegouders in het belang van de kinderen zullen instemmen met dit traject en er hun best voor zullen doen dit te laten slagen. Hiervoor is het noodzakelijk dat zij hun “emotionele” toestemming aan de kinderen geven zodat zij onbezorgd en onbelast dit traject in kunnen gaan.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing
met drie maanden worden toegewezen.
III. Verzoek geschillenregeling
Op grond van het bepaalde in artikel 1:262b BW kunnen geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen aan de kinderrechter worden voorgelegd. Het geschil dat in dit kader aan de rechtbank is voorgelegd ziet op het door de gecertificeerde instelling nalaten van het indienen van een verzoek tot wijziging van het verblijf van de kinderen op grond van artikel 1:256i BW. Nu de gecertificeerde instelling dit verzoek inmiddels heeft ingediend en het terugplaatsingsbesluit inhoudelijk beoordeeld zal worden, zal de rechtbank de
pleegouders niet-ontvankelijk verklaren in hun verzoek, nu zij hierbij geen rechtens te respecteren belang meer hebben.
IV. Verzoek benoeming bijzondere curator
Ingevolge artikel 1:250 BW kan een bijzondere curator benoemd worden om een minderjarige, zowel in als buiten rechte, te vertegenwoordigen. De kinderrechter kan dit doen als - in aangelegenheden betreffende de verzorging en opvoeding of het vermogen van een minderjarige - de belangen van (een van) de met het gezag belaste ouders of voogd(en) in strijd zijn met die van de minderjarige. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of die benoeming van een bijzondere curator in het belang van de kinderen noodzakelijk is, daarbij in het bijzonder de aard van de belangenstrijd in aanmerking nemend. In dit geval spitst de belangenstrijd zich toe op de vraag of de kinderen terug bij hun moeder kunnen gaan wonen of niet. Nu de rechtbank besluit dat in het kader van het terugplaatsingstraject begeleiding en toetsing zal plaatsvinden door Pleegzorg/Jeugdformaat, de gecertificeerde instelling en de Raad heeft een bijzondere curator geen toegevoegde waarde. Er zullen voldoende hulpverleners betrokken zijn bij het gezin om te kunnen bepalen wat in het belang van de kinderen noodzakelijk is en daarnaar te handelen. Dit verzoek zal dan ook worden
afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
houdt de beslissing op het verzoek tot toestemming wijziging verblijf aan tot de zitting van de
meervoudige kamer van 3 november 2022;
verzoekt de Raad en de gecertificeerde instelling uiterlijk één week voor voormelde zitting te rapporteren conform in het lichaam van deze beschikking overwogen;
gelast de griffier tegen deze zitting op te roepen:
  • de Raad voor de Kinderbescherming;
  • Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden;
  • de moeder en haar advocaat mr. A.L. Witteveen;
  • de pleegouders en hun advocaat mr. G.R. Dorhout-Tielken;
  • mevrouw [X] of betrokken collega van VUHP;
verlengt de aan Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden verleende machtiging om [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van
22 augustus 2022 tot 22 november 2022;
verklaart de pleegouders niet-ontvankelijk in hun verzoek ex artikel 1:262b BW;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het overige verzochte.

Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2022 door
mr. M.P. Meeuwisse, mr. J.C. van den Dries en mr. C.M. Koole, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. K.M.M. Bertrand als griffier.
Voor zover in deze beschikking eindbeslissingen staan, kan hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.