In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 februari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Afghaanse vreemdeling. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.M.E. Disselkamp, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 2 februari 2022, waarbij de eiser aanwezig was met een tolk en de staatssecretaris vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde mr. C.F. Wassenaar.
De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring voldoende waren, ondanks de argumenten van de eiser dat er een gebrek was in het voortraject en dat de toezegging om in vrijheid te worden gesteld niet was nagekomen. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitviel, gezien het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank weegt hierbij mee dat de eiser had aangegeven op illegale wijze naar Engeland te willen reizen en dat hij zich niet had gehouden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Vreemdelingenwet.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring, waaronder het niet op de juiste wijze binnenkomen van Nederland en het niet meewerken aan het vaststellen van zijn identiteit, gerechtvaardigd waren. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.